Parketnummer: 21-000152-03
Uitspraak dd.: 10 februari 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer te Utrecht van 19 december 2002 in de strafzaak tegen
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 juni 2003 en 27 januari 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de telastelegging bijlage IIb)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde leidt het hof uit de bewijsmiddelen het volgende af.
Verdachte is op instigatie van [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 16 maart 2002 met het opzet een overval te plegen naar [de woonplaats van het slachtoffer] gereden. Verdachte en zijn medeverdachten hebben donkere kleding aangetrokken om niet op te vallen. Verdachte had een aantal weken voor de overval al een drietal bivakmutsen gekocht om bij de overval te gebruiken en een rol tape aan [medeverdachte 2] gegeven om mensen mee vast te tapen. Vooraf hebben verdachten afgesproken dat de overval met behulp van pistolen zou plaatsvinden. Op weg naar de boerderij van [het slachtoffer], heeft verdachte een pistool van [medeverdachte 2] gekregen, waarbij hem werd meegedeeld dat het om een echt pistool ging.
Nadat verdachten handschoenen hadden aangetrokken en bivakmutsen hadden opgezet zijn zij gewapenderhand de woning van [het slachtoffer] binnengegaan. Verdachte heeft daar het pistool uit zijn jaszak gehaald en zichtbaar vastgehouden. De echtgenote van het slachtoffer, gealarmeerd door een aanslaande hond, is naar de ingang van de woning gelopen. Verdachte heeft haar daar gezegd dat er een overval plaatsvond. Kort daarop is verdachte vastgepakt door [het slachtoffer], die de bivakmuts van zijn hoofd heeft getrokken. Verdachte heeft geprobeerd zich aan de greep van [het slachtoffer] te ontworstelen en heeft in de hand van [het slachtoffer] gebeten. Verdachte heeft daarbij zijn pistool steeds in zijn hand gehouden en in de richting van het hoofd van het slachtoffer gehouden. Het pistool van verdachte is afgegaan, waarbij niemand werd geraakt. Terwijl verdachte nog steeds door [het slachtoffer] werd vastgehouden, heeft [medeverdachte 2] geroepen dat [het slachtoffer] verdachte moest loslaten, omdat hij anders [het slachtoffer] zou doodschieten. [medeverdachte 2] heeft daarna daadwerkelijk in de richting van [het slachtoffer] geschoten, waarbij zowel [het slachtoffer] als verdachte zijn geraakt.
Het hof leidt met betrekking tot het schieten door [medeverdachte 2] op [het slachtoffer] uit de bewijsmiddelen af dat het opzet van verdachte - in de variant van voorwaardelijk opzet - gericht was zowel op de bewuste samenwerking als op het veroorzaken van de dood van [het slachtoffer]. Uit het feit dat de verdachte en zijn medeverdachten zich hebben bewapend en voorzien van onder meer bivakmutsen, tape en pistolen blijkt dat zij hebben beseft dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [het gezin van het slachtoffer] zich zou verzetten tegen de overval in hun eigen woning. Uit het feit dat verdachte en [medeverdachte 2] met een geladen pistool de woning binnengingen blijkt dat zij er rekening mee hielden dat zij geweld zouden moeten gebruiken dat bestond in het gebruik van het vuurwapen om dergelijk verzet te voorkomen dan wel - zo nodig - te breken. Uit het feit dat verdachte en medeverdachten met twee geladen pistolen de woning binnengingen blijkt dat zij rekening hielden met de mogelijkheid dat het gebruik van één pistool daarbij - als gevolg van het verzet - niet voldoende zou zijn. Door de mogelijkheid van verzet als reëel in te calculeren moet verdachte ook rekening hebben gehouden met de kans dat het verzet zich tegen hem als één van de overvallers zou keren, zoals in feite ook is gebeurd, waarop het dan in de lijn van de bij verdachte en zijn medeverdachten over en weer op basis van de gemeenschappelijke onderneming bestaande verwachtingen lag dat zijn medeverdachten - van wie er één een geladen pistool gebruiksklaar voorhanden had - zouden proberen hem met geweld, daaronder begrepen het gebruik van het pistool, te bevrijden. Aldus heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte 2] op [het slachtoffer] zou schieten om deze uit te schakelen.
Door de raadsman van verdachte is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er bij verdachte geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet nu hij niet in de gelegenheid was om zich te distantiëren van het schieten door [medeverdachte 2]. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij als gevolg van het verzet van de familie [het slachtoffer] niet in de gelegenheid zou komen zich te distantiëren van een actie van een van de medeverdachten die - zij het wellicht impliciet - onderdeel uitmaakte van de geplande overval. Mede gelet op het verzet van verdachte tegen [het slachtoffer] toen hij door deze werd vastgehouden - waarbij verdachte onder meer [het slachtoffer] heeft gebeten en zich niet heeft ontdaan van het pistool - is ook overigens niet aannemelijk geworden dat verdachte zich heeft gedistantieerd dan wel zich heeft willen distantiëren van het door [medeverdachte 2] uitgeoefende geweld. Ook niet nadat [medeverdachte 2] tegen [het slachtoffer] had geschreeuwd: ‘Laat hem los of ik schiet’ en ‘Ik schiet je dood als je hem niet loslaat’.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting op basis van het zogenoemde ‘Porsche-arrest’ van de Hoge Raad van 15 oktober 1996 aangevoerd dat, nu verdachte niet willens en wetens de kans op zijn eigen dood heeft aanvaard, ook niet willens en wetens de kans op de dood van de heer [het slachtoffer] heeft aanvaard.
Weliswaar kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk gevaar voor lijf en leven heeft gelopen, maar uit die bewijsmiddelen blijkt ook dat verdachte de kans daarop bewust heeft aanvaard. Door immers, zoals zojuist overwogen, onder meer met geladen vuurwapens de woning binnen te dringen teneinde de bewoners te beroven, moet verdachte bewust niet alleen de aanmerkelijke kans hebben aanvaard op verzet van de kant van de bewoners maar ook de kans dat in reactie op dergelijk verzet daadwerkelijk gebruik zou worden gemaakt van de vuurwapens. Uit het feit dat verdachte’s opzet het gebruik van wapengeweld door zijn medeverdachte omvat, leidt het hof af dat verdachte ook willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij zelf letsel zou kunnen oplopen dat - als gevolg van het gebruik van een vuurwapen - naar van algemene bekendheid is licht tot een dodelijk gevolg kan leiden. Daarbij lag het in de lijn van de bij verdachte en zijn medeverdachten over en weer op basis van de gemeenschappelijke onderneming bestaande verwachtingen dat de kans dat verdachte zelf iets zou overkomen door [medeverdachte 2] als een van de mededaders zo klein mogelijk zou worden gehouden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van poging tot doodslag.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren. Tegen het vonnis heeft verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten een ernstig strafbaar feit gepleegd, te weten een gewelddadige overval met vuurwapens op de boerderij van de familie van [het slachtoffer]. Voorafgaand aan het feit is gezorgd voor bivakmutsen om herkenning te voorkomen en tape om de bewoners mee vast te binden. Ter uitvoering van het plan tot de overval zijn in de auto op weg naar de boerderij geladen vuurwapens uitgedeeld, alsmede de eerdergenoemde tape. Vervolgens is verdachte samen met twee medeverdachten, gemaskerd met bivakmutsen en met de geladen vuurwapens, de woning van de familie van [het slachtoffer] binnen gedrongen.
Al snel nadat de mannen de woning van de familie [het slachtoffer] binnen zijn gegaan is [het slachtoffer], de vader van het gezin, een worsteling aangegaan met verdachte. [het slachtoffer] is tijdens deze worsteling op/tegen het lichaam geslagen en in de hand gebeten. Voorts zijn nog klompen in de richting van [het slachtoffer] gegooid. [medeverdachte 2] heeft aan [het slachtoffer] te kennen gegeven dat hij verdachte los diende te laten, omdat er anders geschoten zou worden. [medeverdachte 2] heeft ook daadwerkelijk een schot in de richting van [het slachtoffer] gelost, waardoor [het slachtoffer] in zijn hand en verdachte in zijn borst werd geraakt. Het wapen van verdachte is eveneens afgegaan, maar door deze kogel werd niemand geraakt.
Dergelijke ernstige feiten, waarbij op gewelddadige wijze inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van personen op de plaats waar zij zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen, veroorzaken veel onrust in de maatschappij. Verdachte heeft door zijn handelwijze op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevolgen die zijn daden voor de slachtoffers zouden kunnen hebben. Het is bekend dat slachtoffers dergelijke ingrijpende gebeurtenissen als zeer traumatisch ervaren en dat zij nog lange tijd last kunnen hebben van gevoelens van onveiligheid. Dit geldt des te meer nu in het onderhavige geval een drietal minderjarige kinderen min of meer direct getuige zijn geweest van de overval in hun eigen woning.
Het hof heeft gelet op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, gedateerd 13 januari 2004, waaruit volgt dat verdachte reeds eerder, echter niet voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft voorts gelet op de aan de medeverdachten opgelegde straffen. Ten voordele van verdachte neemt het hof in aanmerking dat hij door het feit zelf gewond is geraakt, dat hij opening van zaken heeft gegeven, dat hij van oprecht berouw heeft laten blijken en dat hij op het hof een zeer aangeslagen indruk maakt.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 11.514,68 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot dit bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 45, 47, 57, 287, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, te betalen een bedrag van
€ 11.514,68 (elfduizend vijfhonderdveertien euro en achtenzestig cent) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Verwijst verdachte in de op de vordering gevallen kosten en bepaalt deze, voor zover aan de zijde van de benadeelde partij gevallen, op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, een bedrag te betalen van € 11.514,68 (elfduizend vijfhonderdveertien euro en achtenzestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 192 (honderdtweeennegentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr Verheugt, voorzitter,
mrs Van Houten en Lensing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Collombon, griffier,
en op 10 februari 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.