ECLI:NL:GHAMS:2004:AO5329

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
DK 01/90163
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Bijl
  • M. Vrouwenvelder
  • A. Beukers-Van Dooren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van douanegoederen en het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2004, staat de indeling van douanegoederen centraal. De belanghebbende, een douane-expediteur, had goederen, aangeduid als veevoedermachines, aangegeven onder postonderverdeling 8433 40 90 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT). De inspecteur heeft deze goederen echter ingedeeld onder postonderverdeling 8479 89 95, wat resulteerde in een hogere douaneschuld. De belanghebbende betoogde dat de goederen terecht onder de oorspronkelijke postonderverdeling waren ingedeeld en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, aangezien de douaneautoriteiten eerder dezelfde indeling hadden aanvaard.

Het Hof oordeelde dat de objectieve eigenschappen van de goederen bepalend zijn voor de indeling in het GDT. De goederen werden gekarakteriseerd als universele korrelpersen, bestemd voor gebruik in de (proces)industrie, en niet specifiek voor de agrarische sector. Het Hof verwierp het argument van de belanghebbende dat de goederen als veevoedermachines moesten worden ingedeeld, en concludeerde dat de indeling door de inspecteur correct was.

Daarnaast werd het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende onjuiste informatie had verstrekt over de aard van de goederen, wat leidde tot de conclusie dat de inspecteur niet gehouden was om de eerdere indeling te handhaven. De uitspraak van de inspecteur werd echter gedeeltelijk vernietigd, omdat het Hof erkende dat de uitnodiging tot betaling te hoog was vastgesteld. De uiteindelijke beslissing leidde tot een vermindering van de douaneschuld en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. DK 01/90163 (voorheen: 0163/2001 TC)
1. De procedure
1.1. Op 7 juni 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A en drs. B van C te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende, en aangevuld bij brief van 26 september 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict E (hierna: de inspecteur) van 7 mei 2001, kenmerk ……, waarbij het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling van ƒ 14.474,80 (€ 6.568,38) aan douanerechten ongegrond werd verklaard.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van ƒ 450. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 november 2003. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. A en mr. F en namens de inspecteur mr. G tot bijstand vergezeld van H. Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2003 aan het Hof een pleitnota (aangeduid als nadere stukken), met bijlagen, doen toekomen. Een afschrift daarvan is door de griffier aan de inspecteur gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting nog een (aanvullende) pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting een tweetal pleitnota's voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's en bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
1.5. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk DK 01/90164, DK 01/90165, DK 01/90166 en DK 01/90167.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, een douane-expediteur, heeft op 24 januari 1997 twee aangiften en op 14 februari 1997 een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor zendingen goederen die in de desbetreffende aangiften zijn omschreven als veevoedermachines. De goederen waren bestemd voor I B.V. (hierna: I). Ten tijde van de invoer waren de goederen in gedemonteerde staat. Zij zijn aangegeven onder postonderverdeling 8433 40 90 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). Bij de verificatie van de aangiften zijn de bescheiden, te weten de facturen, gecontroleerd. De goederen zijn vervolgens door de douaneautoriteiten in de door belanghebbende aangegeven post ingedeeld.
2.2. Blijkens een bij het verweerschrift gevoegde bijlage hebben de onder 2.1. genoemde goederen een totale douanewaarde van ¦ 1.033.908. Het verschuldigde bedrag aan douanerechten van ¦ 14.474,80 is berekend op basis van evenbedoelde douanewaarde en het op de dag van invoer voor de postonderverdeling 8433 40 90 geldende tarief van 1,4%. Belanghebbende heeft ¦ 14.474,80 aan douanerechten betaald.
2.3. In 1999 hebben de douaneautoriteiten een controle achteraf als bedoeld in artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingesteld. Naar aanleiding van deze controle heeft de inspecteur de goederen ingedeeld onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT. Ervan uitgaande dat op de dag van invoer voor deze post een tarief van 2,8% aan douanerechten gold, heeft de inspecteur de in totaal verschuldigde douanerechten berekend op ¦ 28.949,50. In verband met de gewijzigde indeling en de daardoor meer verschuldigde douanerechten heeft de inspecteur op 24 november 1999 de in geding zijnde uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van ¦ 14.474,80.
2.4. Tot de stukken behoort een brochure van I inzake de onderwerpelijke goederen waarin onder meer is vermeld:
"Steeds meer industrieën ontdekken de voordelen van verdichten zoals: verhoogd stortgewicht, minder stof, homogene vorm en betere dosering. De toepassingsmogelijkheden voor korrelpersen in de hedendaagse procesindustrieën zijn nagenoeg eindeloos. Naast mengvoeders worden steeds meer andere materialen met I korrelpersen verwerkt, zoals plastics, papier, polyethylene, kolenstof, insecticide, RDF, zaagsel, pharmaceutische producten, polyesters en nog vele andere. Als 's werelds grootste fabrikant van korrelpersen heeft CPM een rijke historie in het ontwikkelen van gespecialiseerde korrelpersen en matrijzen om het persproces zowel praktisch als economisch te maken. Innoverende engineering en ontwerpen zijn gecombineerd met de laatste productie technologieën. (…)
De modellen
I korrelpersen zijn leverbaar in allerlei uitvoeringen en capaciteiten passend bij de eisen van uw productieproces. De persen zijn gebouwd voor een productie van 24 uur per dag onder zware omstandigheden. I's uitgebreide lijn van duurzame korrelpersen bestaat uit de 2,2 kW laboratoriumpers en een scala van persuitvoeringen tot en met de 500 kW 9000 serie."
2.5. Na bezwaar is de indeling van de goederen door de inspecteur gehandhaafd.
3. Het geschil
3.1. In geschil is of de litigieuze uitnodiging tot betaling terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen:
i. Moeten de onderhavige goederen worden ingedeeld onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT, hetgeen de inspecteur voorstaat, dan wel onder postonderverdeling 8433 40 90 van het GDT, zoals belanghebbende bepleit?
ii. Staat het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige douaneschuld in weg?
iii. Heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast?
3.2. De relevante posten en onderverdelingen van het GDT luiden als volgt:
"8433 Machines, toestellen en werktuigen voor het oogsten of voor het dorsen van landbouwproducten, stro- en veevoederpersen daaronder begrepen; gazon- en andere grasmaaimachines; machines voor het reinigen of sorteren van eieren, vruchten of andere landbouwproducten, andere dan die bedoeld bij post 8437:
8433 40 - stro- en veevoederpersen, opraappersen daaronder begrepen:
8433 40 90 - - andere
8479 Machines en mechanische toestellen met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van dit hoofdstuk:
- andere machines en toestellen:
8479 89 - - andere:
- - - andere:
8479 89 95 - - - - andere"
De GS-toelichting op post 8433 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Deze post omvat machines, toestellen en werktuigen andere dan handgereedschap waarmee de volgende bewerkingen mechanisch kunnen worden verricht:
A. het oogsten van landbouwproducten (maaien, rooien, verzamelen, plukken, dorsen, tot schoven of bundels binden, enzovoort), gazon- en andere grasmaaimachines en stro- en veevoederpersen daaronder begrepen;"
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de goederencode 8479 89 95 niet bestond in het GDT in het onderhavige tijdvak en dat reeds om die reden de uitnodiging tot betaling ten onrechte is uitgereikt. Daarnaast stelt belanghebbende dat de goederen machines zijn die producten voor dierlijke consumptie voortbrengen. Er is sprake van een bewerking van landbouwproducten. De machines hebben zich weliswaar ontwikkeld waardoor ook andere aanwendingen dan gebruik in de agrarische sfeer mogelijk zijn, maar de aanvankelijke bedoeling van de fabrikant om veevoederpersen te produceren is van blijvend belang. Belanghebbende concludeert dat de goederen terecht zijn aangegeven onder tariefpostonderverdeling 8433 40 90 van het GDT.
4.2. Belanghebbende is voorts van mening dat het vertrouwensbeginsel zoals dat onder andere in artikel 220 van het CDW is neergelegd is geschonden. Er is sprake van een bestendige gedragslijn. Belanghebbende heeft dergelijke goederen telkens aangegeven onder tariefpostonderverdeling 8433 40 90 en de inspecteur heeft de aangiften altijd aanvaard, ook na verificatie. Door thans terug te komen op deze bestendige gedragslijn schendt de inspecteur het (communautaire) vertrouwensbeginsel.
4.3. Belanghebbende betoogt tot slot dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de goederen machines zijn die door veevoederfabrieken worden gebruikt. De controle die de inspecteur in 1999 heeft ingesteld, voldoet niet aan de eisen die aan een dergelijke controle kunnen worden gesteld.
4.4. Ter zitting is namens belanghebbende, zakelijk weergeven, nog het volgende verklaard:
In geschil is of de goederen onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT moeten worden ingedeeld dan wel onder postonderverdeling 8433 40 90. De indeling in het Tarif Integré Communautair (Taric) kan buiten beschouwing blijven. Het van toepassing zijnde tarief als zodanig is, los van de indeling, niet in geschil. Desgevraagd geeft belanghebbende aan dat de berekening van de uitnodiging tot betaling, behoudens de afrondingsfout die de inspecteur heeft gemaakt, evenmin in geschil is. De afrondingsfout brengt mee dat ook ingeval het gelijk aan de inspecteur is, de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de uitnodiging tot betaling moet worden verminderd tot op ¦ 14.474,70. Belanghebbende maakt ook voor dit geval aanspraak op een proceskostenvergoeding. Voor de beantwoording van de vraag inzake de indeling van de goederen in het GDT moet ervan worden uitgegaan dat de goederen machines zijn zoals deze in de brochure zijn omschreven. De machines zijn van oudsher bestemd voor agrarisch gebruik maar zijn door latere aanpassingen ook op andere terreinen inzetbaar. Met name de laatste tijd benadrukt de fabrikant, uit commerciële overwegingen, de alternatieve aanwendings-mogelijkheden van de machines. Belanghebbende merkt voorts op dat de door de inspecteur genoemde postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT in het onderhavige tijdvak niet bestond. Reeds om die reden moet de uitnodiging tot betaling worden vernietigd. De in het beroepschrift ingenomen stelling dat de litigieuze uitnodiging tot betaling wegens termijnoverschrijding dient te worden vernietigd wordt ingetrokken. Belanghebbende is voorts van mening dat de inspecteur met het opleggen van de uitnodiging tot betaling het communautaire vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De stelling van belanghebbende dat de controle achteraf niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijke controle kunnen worden gesteld moet aldus worden verstaan dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De door de inspecteur in dit verband genoemde brief van douaneambtenaar J van 21 december 1999 kent belanghebbende niet en belanghebbende betwist dat er overleg tussen de douane en de importeur heeft plaatsgevonden. Belanghebbende verzoekt het Hof de inspecteur te veroordelen tot integrale vergoeding van de proceskosten. Deze kosten kunnen op dit moment niet worden gespecificeerd. De bijzondere omstandigheid als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht is dat de inspecteur is uitgegaan van een onjuiste indeling en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur is van mening dat de goederen, gelet op de indelingsregels 1, 2a en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT. De inspecteur verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Tariefcommissie van 25 april 1963, nr. 9237 T, UTC 1963/80.
5.2. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het (communautaire) vertrouwensbeginsel is geschonden betoogt de inspecteur dat iedere invoeraangifte op zichzelf beoordeeld dient te worden. De in artikel 220 van het CDW omschreven uitsluitingsgrond staat volgens de inspecteur niet aan boeking achteraf in de weg nu belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte onjuiste informatie heeft verschaft. Belanghebbende heeft vermeld dat de goederen veevoedermachines zijn en eerst bij de achteraf ingestelde controle is gebleken dat de goederen korrelpersen zijn die in een industriële omgeving voor het samenpersen van allerlei soorten goederen worden gebruikt. Voorts staat de omstandigheid dat geen sprake is van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten in de weg aan belanghebbendes beroep op de uitsluitingsgrond van artikel 220 van het CDW. De inspecteur wijst tot slot in dit verband op de beroepservaring van belanghebbende en de door belanghebbende te betrachten mate van zorgvuldigheid. De inspecteur concludeert dat belanghebbende geen bescherming verdient tegen deze navordering.
5.3. De inspecteur is voorts van mening dat ingevolge artikel 78 van het CDW de douaneautoriteiten de bevoegdheid hebben over te gaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties van de betrokken goederen. De inspecteur betwist belanghebbendes stelling dat artikel 78 van het CDW is geschonden.
5.4. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergeven, nog het volgende verklaard:
In geschil is of de goederen onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT moeten worden ingedeeld dan wel onder postonderverdeling 8433 40 90. In dit verband dient ervan te worden uitgegaan dat de goederen machines zijn zoals deze in de brochure zijn omschreven. Desgevraagd erkent de inspecteur dat bij de berekening van de uitnodiging tot betaling een afrondingsfout is gemaakt. De uitnodiging tot betaling had moeten worden vastgesteld op ¦ 14.474,70. De inspecteur merkt evenwel op dat dit geringe verschil niet mee dient te brengen dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd door het Hof. Met betrekking tot de schending van het communautaire vertrouwensbeginsel merkt de inspecteur op dat de goederen bij de verificatie in gedemonteerde staat zijn bekeken. De inspecteur heeft de indeling gebaseerd op de omschrijving van de goederen op de aangifte van belanghebbende. De machines en het gebruik ervan zijn geen onderwerp van bespreking geweest tussen belanghebbende en de douaneautoriteiten. Bij de controle achteraf heeft een onderzoek bij de importeur plaatsgevonden. Dit is neergelegd in een brief van douaneambtenaar J van 21 december 1999. De importeur heeft blijkens deze brief zelf verklaard dat de machines uitsluitend aan de industrie worden geleverd.
6. De rechtsoverwegingen
De indeling van de goederen
6.1. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat postonderverdeling 8479 89 95 ten tijde van het doen van de aangiften, 24 januari 1997 en 14 februari 1997, niet bestond geldt het volgende. Gelet op artikel 1, derde lid, van de Verordening EG gemeenschappelijke nomenclatuur en gemeenschappelijk douanetarief (hierna: Vo 2658/87) is de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I van evenbedoelde verordening opgenomen. Artikel 12, eerste lid, van de Vo 2658/87 bepaalt dat de Commissie jaarlijks bij verordening een volledige versie vaststelt van de gecombineerde nomenclatuur die van toepassing is met ingang van 1 januari van het daaropvolgende jaar. Voor het jaar 1997 is dit gebeurd in de Verordening EG nr. 1734/96 van 9 september 1996 tot wijziging van bijlage I van Vo 2658/87, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 238 van 19 september 1996. Gelet op Vo 1734/96 maakt postonder-verdeling 8479 89 95 zoals deze hiervoor onder 3.2. is geciteerd, ten tijde van het doen van de onderwerpelijke aangiften deel uit van de gecombineerde nomenclatuur. Op grond van het vorenstaande faalt het beroep van belanghebbende in zoverre. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat de onderverdeling van post 8479 met ingang van 1 januari 1998 is gewijzigd en dat vanaf die datum evenbedoelde postonderverdeling niet meer is opgenomen in de gecombineerde nomenclatuur.
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de beantwoording van de vraag onder welke postonderverdeling de goederen dienen te worden ingedeeld ervan moet worden uitgegaan dat de goederen machines zijn zoals omschreven in de brochure genoemd onder 2.4.. Uit deze brochure leidt het Hof af dat deze machines universele korrelpersen zijn waarmee veel verschillende stoffen/materialen kunnen worden verwerkt en dat de machines zijn bestemd om in allerlei (proces)industrieën te worden gebruikt voor het verdichten van materialen.
6.3. Belanghebbende stelt dat de goederen dienen te worden aangemerkt als een veevoederpers als bedoeld in postonderverdeling 8433 40 90. Het Hof merkt allereerst op dat uit hetgeen het Hof heeft overwogen in 6.2. volgt dat de goederen universele korrelpersen zijn waarvan de toepassing niet beperkt is tot het persen van veevoeder. Gelet op de inrichting van post 8433 komen voor indeling in postonderverdeling 8433 40 90 machines in aanmerking die zijn bestemd om te worden gebruikt in het kader van het oogsten of dorsen van landbouwproducten. In ieder geval vallen niet onder de post machines die bestemd zijn om in de (proces)industrie te worden gebruikt. Nu - zo volgt uit 6.2. - de goederen machines zijn die kennelijk bestemd zijn voor het gebruik in de (proces)industrie om materialen te verdichten is naar het oordeel van het Hof indeling van de goederen in post 8433 uitgesloten.
6.4. Het argument van belanghebbende dat de machines van oudsher werden aangeboden en gebruikt binnen de agrarische sector, kan, wat hier verder ook van zij, hier niet aan afdoen. De objectieve eigenschappen en kenmerken van goederen moeten bij indeling in het GDT de doorslag geven, welke eigenschappen en kenmerken uitsluitend kunnen worden beoordeeld in het licht van de in het GDT gegeven omschrijving van het goed.
6.5. Uit het vorenstaande volgt dat de goederen met toepassing van indelingsregels 1, 2a en 6 moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8479 89 95 van het GDT. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Het (communautaire) vertrouwensbeginsel
6.6. Belanghebbendes subsidiaire stelling houdt in dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld en dat zij gedurende vele jaren bij gelijksoortige goederen ingevolge een bestendige gedragslijn dezelfde tariefpostonderverdeling heeft aangegeven welke onderverdeling ook door de douaneautoriteiten is aanvaard. Dienaangaande geldt dat ingevolge artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW niet tot boeking achteraf wordt overgegaan ingeval het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douane-autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Naar 's Hofs oordeel faalt belanghebbendes beroep op evengenoemde uitsluitingsgrond van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW voor boeking achteraf reeds omdat belanghebbende niet de juiste gegevens heeft verschaft - te weten een juiste omschrijving van de goederen - voor het vaststellen van de tariefpost van de goederen. Uitgesloten van het toepassingsbereik van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW zijn immers vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige. Het Hof neemt hierbij met name in overweging dat belanghebbende de goederen, welke in gedemonteerde staat zijn aangegeven, in de aangifte heeft omschreven als veevoederpersen terwijl, zoals het Hof onder 6.2. heeft overwogen, de goederen universele korrelpersen zijn. Het vorenstaande geldt eveneens ingeval belanghebbende te goeder trouw onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft, tenzij de door belanghebbende verstrekte gegevens de enige gegevens waren die belanghebbende redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1991, zaak C-348/89, Mecanarte, Jur. 1991, blz. 3277). Dat deze laatste uitzondering zich voordoet, is niet gesteld of gebleken. Ook in zoverre faalt het beroep van belanghebbende.
De bewijslast
6.7. Belanghebbendes meer subsidiaire stelling houdt in dat de door de inspecteur op grond van artikel 78 van het CDW ingestelde controle achteraf niet voldoet aan de ter zake te stellen eisen. De inspecteur heeft op grond van artikel 78 van het CDW de bevoegdheid over te gaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de invoertransacties van de betrokken goederen. Uit hetgeen belanghebbende heeft gesteld volgt naar 's Hofs oordeel niet dat de inspecteur deze bevoegdheid te buiten is gegaan. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat deze stelling aldus moet worden verstaan dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Uit het onder 6.2. tot en met 6.5. overwogene volgt dat die stelling ongegrond is.
De uitspraak op bezwaar
6.8. In verband met de gewijzigde indeling en de daardoor meer verschuldigde douanerechten heeft de inspecteur op 24 november 1999 de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van ¦ 14.474,80, welk bedrag na bezwaar is gehandhaafd. Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat de litigieuze uitnodiging tot betaling te hoog is vastgesteld en ¦ 14.474,70 (¦ 28.949,50 -/- ¦ 14.474,80) dient te bedragen. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat de uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd en dat de uitnodiging tot betaling moet worden verminderd tot ¦ 14.474,70 (€ 6.568,33).
7. De proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof beschouwt deze zaak en de zaken die zijn geregistreerd onder de nummers DK 01/90164, DK 01/90165 en DK 01/90166 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof stelt de kosten met inachtneming van het Besluit op 2 (punten per proceshandeling) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (aantal zaken) is € 1.449, waarvan een vierde, ofwel € 362,25 voor de onderhavige zaak. Het Hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven tot een hoger of lager bedrag.
8. De beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de uitnodiging tot betaling tot een bedrag van € 6.568,33 (¦ 14.474,70);
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 362,25 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld op 19 januari 2004 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.