Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden kantoor Haarlem.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 februari 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 januari 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 2002 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.057, berekend naar een tarief van 14,45 % over de eerste schijf en 19,70 % over de tweede schijf. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een tarief van 13,20% over de eerste schijf en 18,45% over de tweede schijf. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.3. Ter zitting van 29 september 2003 zijn verschenen belanghebbende en zijn echtgenote alsmede namens de inspecteur A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
1.4. Zoals afgesproken ter zitting heeft de inspecteur bij brief van 29 september 2003 het Hof nog enig documentatiemateriaal verschaft. Deze documentatie is eveneens aan belanghebbende verstrekt. Ter zitting hebben partijen reeds aangegeven dat zij afzien van een nadere mondelinge behandeling.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 21 februari 1919 en zijn echtgenote op 11 april 1923.
2.2. Het bedrag van de aanslag over het onderhavige jaar is berekend naar aan tarief dat als volgt is opgebouwd:
inkomstenbelasting 2,95% 18,20%
premie Algemene nabestaandenwet (Anw) 1,25% 1,25% premie Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 10,25% 10,25%
In geschil is of belanghebbende over het onderhavige jaar premie Anw verschuldigd is. Niet in geschil is dat belanghebbende geen nabestaanden heeft, als vermeld in artikel 14, eerste lid, van de Anw, die als gevolg van het overlijden van belanghebbende in aanmerking komen voor een uitkering ingevolge deze wet.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting hebben partijen hieraan nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende
Ik heb geen nabestaanden in de zin van de Anw. Indien ik in de toekomst alsnog het geval zou zijn, hetgeen overigens niet is te verwachten, zou ik vanaf dat moment de premiebetaling willen hervatten.
De Anw is niet zoals de Algemene Ouderdomswet een pensioenwet maar een schadewet.
de inspecteur
Ik wijs op oude jurisprudentie met betrekking tot de Algemene Kinderbijslagwet alsmede een procedure over defensiebijdragen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende motiveert zijn standpunt als volgt:
"Aangezien de wet ANW in artikel 16, onder punt c. voorschrijft dat de uitkering eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn mijn echtgenote en ik uitgesloten van elke uitkering ANW en niet meer verzekerd, aangezien wij resp 79 en 83 jaar oud zijn en er geen eventuele nabestaanden zijn als bedoeld in de wet ANW. Voor ons beiden bestaat er dus geen verzekering meer volgens de wet ANW."
5.1.2. De inspecteur betoogt dat de premieplicht voor de Anw doorloopt tot het tijdstip van overlijden van belanghebbende. Het al dan niet hebben van nabestaanden in de zin van de Anw is daarop niet van invloed.
5.2.1. Artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) bepaalt dat de verzekerde premieplichtig is. Artikel 3 van de Wfv bepaalt dat onder verzekerde wordt verstaan degene die in de zin van de volksverzekeringen verplicht verzekerd is. Blijkens artikel 1, onderdelen a en c, van de Wfv is de verzekering als bedoeld in artikel 13 van de Anw aan te merken als een volksverzekering. Blijkens artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Anw is degene die ingezetene is verzekerd voor deze wet.
5.2.2. De premieplicht voor de Anw is met ingang van 1 januari 1994 in de wet opgenomen bij de Wet wijziging premieheffing boven-65-jarigen, Wet van 22 december 1993, Stb. 736. In de wetsgeschiedenis van deze wet is onder meer het volgende vermeld:
"Het heffen van premie Anw bij personen boven de 65 jaar is mogelijk zonder strijd op te leveren met het gelijkheidsbeginsel, aangezien deze personen nu al verzekerd zijn en hun nabestaanden rechten kunnen ontlenen aan deze verzekering. (..)
Bij het besluit tot premieheffing Anw bij boven-65-jarigen heeft het kabinet overwogen of tegenover de premieplicht voor deze groep in voldoende mate aanspraken bestaan. (…)
Voor de groep boven-65-jarigen kan wel gezegd worden dat de kans dat zij een partner nalaten die recht zou hebben op een Anw-uitkering kleiner is dan bij de groep beneden-65-jarigen. Immers, bij de boven-65-jarigen zijn zowel meer alleenstaanden als meer echtparen waarvan beide partners boven 65 jaar zijn.
Niettemin meent het kabinet dat het de facto koppelen van een premie-plicht Anw voor boven-65-jarigen aan de al bestaande verzekeringsplicht voor deze groep gezien de prominente positie van het solidariteitselement alleszins te verdedigen is."
5.3. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op grond van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever zoals die tot uitdrukking is gebracht in de tekst van de Anw en de daarop gegeven toelichting, is aan te merken als verzekerd voor deze wet en dat hij mitsdien ingevolge de Wfv premieplichtig is voor de Anw. De argumenten van belanghebbende dat het recht op het verkrijgen van een Anw-uitkering eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat hij geen nabestaanden heeft die als gevolg van zijn overlijden voor een Anw-uitkering in aanmerking komen, doen daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat de Anw - in de terminologie van belanghebbende - een "schadewet" is heeft, wat er van deze aanduiding ook zij, geen invloed op het oordeel van het Hof.
5.4.1. Voor zover het standpunt van belanghebbende is aan te merken als een klacht tegen de wetgeving als zodanig overweegt het Hof als volgt.
5.4.2. Het Hof is niet bevoegd te oordelen over bezwaren van belanghebbenden tegen de wet als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Zulks lijdt uitzondering indien de wetgeving in strijd is met enige verdragsrechtelijke bepaling. Het Hof heeft dit onderzocht.
5.4.3. Het Hof is van oordeel dat de Anw het karakter heeft van een voorziening op het gebied van de sociale zekerheid en dat de wetgever zonder in strijd te komen met het discriminatieverbod, als verwoord in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ook andere overwegingen dan louter het nastreven van evenredigheid tussen premieplicht en uitkeringsrecht heeft kunnen doen gelden, zoals overwegingen van solidariteit en inkomensbeleid.
5.4.4. Voorts oordeelt het Hof dat het ontbreken van evenredigheid tussen premie en uitkeringsrecht geen inbreuk op het eigendomsrecht van belanghebbende, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, met zich brengt omdat het in dit artikel erkende recht van een Staat om heffingen op te leggen en te innen niet is beperkt tot heffingen op basis van strikt het equivalentiebeginsel.
5.5. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 13 januari 2004 door mr. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.