ECLI:NL:GHAMS:2004:AO6186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001814-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Atteveld
  • M. Dun
  • L. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaak van oplichting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam op 22 maart 2004, stond de verdachte terecht voor meerdere tenlasteleggingen, waaronder oplichting en het opzettelijk onttrekken van goederen aan beslag. Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van het onder 4 tenlastegelegde, vanwege verjaring. De feiten vonden plaats in de periode van 12 mei 1998 tot en met 3 september 1998 en van 8 augustus 1999 tot en met 10 september 1999. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. Dit leidde tot een aanpassing van de strafmaat. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarbij de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht in mindering wordt gebracht. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 22.689,01 te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte vrijsprak van het onder 2 tenlastegelegde, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen was.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
arrestnummer:
rolnummer: 23-001814-01
parketnummer: 16/140254-99
datum arrest: 22 maart 2004
datum vonnis: 5 januari 2001
verstek
Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, vijfde meervoudige strafkamer, van 22 maart 2004 in de zaak tegen de verdachte:
naam: [verdachte]
geboren: [geboortedatum en -plaats]
adres: [adres]
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het hof zal het openbaar ministerie, op grond van verjaring, niet ontvankelijk verklaren in zijn vervolging van het onder 4 tenlastegelegde.
Pleegdatum en plaats
- ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde -
op tijdstippen in de periode van 12 mei 1998 tot en met 3 september 1998 te [plaats] en/of te [plaats]
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
in de periode van 8 augustus 1999 tot en met 10 september 1999 te [plaats]
Kwalificatie van het bewezengeachte
- ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde -
oplichting, meermalen gepleegd
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Wetboek van Strafrecht art. 36f, 57, 63, 198, 326
Straftoemeting
Het hof constateert overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep, als gevolg waarvan in plaats van een gevangenisstraf van 12 maanden na te noemen straf wordt opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging van het onder 4 tenlastegelegde;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
(ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde)
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 (tien) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde [naam benadeelde partij] toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [naam benadeelde partij] een bedrag van
€ 22.689,01,-- (tweeëntwintigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en een cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 322,18,-- (driehonderdtweeëntwintig euro en achttien cent);
legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds, groot € 22.689,01,-- (tweeëntwintigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en een cent), zulks ten behoeve van [naam benadeelde partij] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 248 (tweehonderdachtenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft;
bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Gewezen door: mrs. Van Atteveld, Dun en Van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, in het bijzijn van mr. Heijermans, griffier.
Voor akkoord, Voor extract,
de voorzitter, de (wnd.) griffier,