ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
713/2003
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerritzen-Gunst
  • A. van Zandwijk-Hillebrands
  • L. Lukács
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van alimentatie en convenant na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Utrecht, waarin de man was verplicht om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen. De man had in zijn verzoekschrift aangevoerd dat zijn financiële situatie was veranderd, waardoor hij niet langer in staat was om de afgesproken alimentatie te betalen. Het hof overweegt dat de man ten tijde van het tekenen van het convenant optimistisch was over de toekomst van zijn onderneming, ondanks dat deze al geruime tijd verlies draaide. De man had verwacht dat zijn bedrijf weer winst zou gaan draaien, maar het hof constateert dat de verliezen afnemen en dat de man verwacht dat hij komend jaar quitte zal draaien. Het hof oordeelt dat de daling van het inkomen van de man niet is gebaseerd op nieuwe ontwikkelingen en dat de man vooralsnog aan het convenant gehouden moet worden. De omstandigheden zijn niet zodanig gewijzigd dat dit een relevante wijziging van de alimentatie zou rechtvaardigen. De grief van de vrouw slaagt, en het hof wijst het inleidend verzoek van de man af. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en het hof herbevestigt de verplichting van de man om de alimentatie te betalen zoals eerder vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 19 februari 2004 in de zaak met rekestnummer 713/2003 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
DE VROUW,
procureur: mr. P.J. van der Vlerk,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
DE MAN,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 april 2003 van de rechtbank te Utrecht, met rekestnummer 151970/FA RK 02-5311.
1.2. De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.3. De vrouw heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.4. De zaak is op 7 januari 2004 ter zitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1961 gehuwd. Hun huwelijk is op 14 februari 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 december 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn, thans meerderjarige, kinderen geboren.
2.2. Het hof verwijst naar en neemt over de feiten zoals door de rechtbank in haar beschikking vastgesteld, nu daartegen door partijen geen grieven zijn gericht en voorzover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
2.3. Onder deze feiten is onder meer het volgende opgenomen:
In de beschikking van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2001 is onder meer bepaald dat de man na de verkoop van de echtelijke woning aan de vrouw een bedrag van ƒ 3.100,-- per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans €euro 1.470,52 per maand. Deze beslissing van de rechtbank is conform een tussen partijen op 21 respectievelijk 22 januari 2002 gesloten echtscheidingsconvenant.
2.4. Ten aanzien van de man is voorts het volgende gebleken.
De man is directeur en enig aandeelhouder van [X] Beheer B.V. die op haar beurt de aandelen bezit van [Y] B.V. Deze B.V. exploiteert het kledingbedrijf waarin de man werkzaam is.
De man heeft ter zitting aan de hand van recent ter beschikking gekomen jaarstukken verklaard dat het geconsolideerde resultaat na belastingen van [Y] B.V. en [X] Beheer B.V. in 2002 euro 8.000,-- negatief en in 2003 euro 3.000,-- negatief bedroeg.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de beschikking van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2001 met ingang van 1 oktober 2002 gewijzigd en bepaald dat de man per gelijke datum euro 310,-- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Deze uitkering wordt voor zover over de periode van 1 oktober 2002 tot 23 april 2003, de datum van de bestreden beschikking, meer is betaald of verhaald dan het bedrag van euro€ 310,-- per maand nader bepaald op hetgeen dienaangaande in feite is betaald of verhaald.
3.2. Het principaal appel van de vrouw strekt ertoe -naar het hof begrijpt- het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen, welke het hof juist zal achten.
3.3. De man verzoekt het principaal appel van de vrouw af te wijzen.
Het incidenteel appèl van de man strekt ertoe de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2002 de door de rechtbank vastgestelde bijdrage, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten, dient te voldoen met de bepaling dat door de vrouw al hetgeen zij na de ingangsdatum van de wijziging meer heeft ontvangen aan de man zal worden terugbetaald.
3.4. De vrouw verzoekt het incidenteel appèl van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal appel
4.1. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing van de man om zijn inkomen te verlagen een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw kan worden gewijzigd. Immers, partijen waren kort voor de indiening van het inleidend verzoek bij convenant een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw overeengekomen -gelijk aan het bedrag dat eerder door de rechtbank was vastgesteld- en de situatie waarin de onderneming van de man verkeerde is nadien niet gewijzigd. Het bedrijf draaide al vanaf 1998 verlies en de man wist op grond van het IMK intermediair rapport dat hij beter met het bedrijf kon stoppen. Desondanks heeft hij het convenant getekend.
De man stelt ten tijde van het sluiten van het convenant de verwachting te hebben gehad dat hij de uitkering tot levensonderhoud kon betalen, omdat hij verwachtte dat de resultaten van zijn bedrijf zouden verbeteren. Hij hoopte met het bedrag van ƒ 150.000,-- dat hij uit de boedelverdeling had ontvangen zijn bedrijf een nieuwe impuls te kunnen geven. Hij betoogt dat nadien is gebleken dat hij zijn inkomen als directeur van [X] Beheer B.V. c.q. [Y] B.V. diende te verlagen om zijn onderneming te redden.
4.2. Het hof overweegt dat de man ten tijde van het tekenen van het convenant, ondanks het feit dat zijn onderneming al geruime tijd verlies draaide en er een negatief advies van het IMK intermediair lag, optimistisch was en verwachtte dat zijn bedrijf in de toekomst weer winst zou gaan draaien. Niet is gebleken dat de ontwikkeling van zijn bedrijf op dit moment anders verloopt dan hij ten tijde van het tekenen van het convenant verwachtte. Immers, de verliezen nemen af en de man verwacht dat zijn bedrijf komend jaar quitte zal draaien. Weliswaar is het inkomen dat hij zichzelf uit de B.V.'s toekent, kort na het sluiten van het convenant, gedaald, maar dit is niet gebaseerd op nieuwe ontwikkelingen. Ook al zou de beslissing van de man om zijn inkomen te verlagen bedrijfskundig terecht kunnen zijn, dan nog kan dit onder deze omstandigheden niet aan de vrouw worden tegengeworpen. De man dient vooralsnog aan het convenant gehouden te worden. Dit wordt eerst anders, als de resultaten van het bedrijf achterblijven bij hetgeen ten tijde van het sluiten van het convenant in de lijn der verwachting lag.
4.3. Onder de huidige omstandigheden is derhalve geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden. De grief slaagt. Het inleidend verzoek van de man dient alsnog te worden afgewezen.
4.4. Het hof overweegt dat nu het inleidend verzoek van de man alsnog wordt afgewezen, de overige grieven in principaal en incidenteel appel geen bespreking meer behoeven.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende;
wijst het inleidend verzoek van de man alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerritzen-Gunst, Van Zandwijk-Hillebrands en Lukács in tegenwoordigheid van mr. Wolfrat als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.