GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 18 maart 2004 in de zaak met rekestnummer 393/2003 van:
[…],
wonende te [woonplaats],
DE VADER,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
[…],
wonende op een geheim adres in Nederland,
DE MOEDER,
procureur: mr. E.M. van den Brom.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 januari 2003 van de rechtbank te Alkmaar, met rekestnummer 58463/FA RK 02-183.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.3. De zaak is op 4 augustus 2003 ter zitting behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat zich onder de stukken bevindt. De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 februari 2004.
2.1. Partijen zijn gehuwd op […] te […] (Marokko). Hun huwelijk is op 13 april 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 8 april 1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] op 13 september 1997. Partijen en [de minderjarige] hebben de Marokkaanse nationaliteit. [De minderjarige] woont bij de vader.
Tot het gezin van de vader behoren, naast [de minderjarige], [A] geboren in 1984 uit een eerder huwelijk van de vader met [B],[C] geboren in 1992 uit een eerder huwelijk van de vader met [D] en [E] geboren in 2002 uit het huwelijk van de vader met [F].
2.2. De vader, moeder en [de minderjarige] zijn in juli 1998 naar Marokko gegaan. In december 1998 is de vader, met achterlating van de moeder, met [de minderjarige] teruggekeerd naar Nederland. Bij zijn vertrek heeft hij moeders papieren meegenomen. In 2000 is de moeder zonder papieren naar Nederland gekomen om te zoeken naar [de minderjarige]. Zij heeft hem niet gevonden. Vervolgens is de moeder weer teruggegaan naar Marokko om haar papieren in orde te maken. In 2002 is de moeder definitief teruggekomen naar Nederland. De moeder heeft [de minderjarige] vanaf december 1998 niet gezien.
2.3. Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 8 april 1999 is op verzoek van de vader de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de vader op zijn verzoek belast met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige]. De moeder verbleef ten tijde van deze procedure nog in Marokko. Zij was niet op de hoogte van deze procedure en heeft geen verweer gevoerd.
De voormalige advocaat van de vader [….] is disciplinair gestraft voor het feit dat hij in de echtscheidingsprocedure een valse akte tot referte en een valse akte van berusting van de moeder heeft gebruikt.
2.4. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Alkmaar heeft op 9 oktober 2002 een rapport (met advies) uitgebracht in het kader van een mogelijke omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder. De Raad concludeert dat de opstelling van de vader niet in het belang is van [de minderjarige] nu de vader [de minderjarige] niet alleen onttrekt aan contact met de moeder doch door [de minderjarige] weg te houden van de onderzoekers ook aan het onderzoek van de Raad. De Raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij niet wordt afgehouden van contact met zijn moeder en dat de vader [de minderjarige] inlicht omtrent zijn status.
2.5. Bij tussenbeschikking van 6 november 2002 van de rechtbank te Alkmaar is bepaald dat het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Alkmaar, wordt heropend en dat voor 6 december 2002 onder begeleiding van de Raad een drietal herstelcontacten tussen de moeder en [de minderjarige] zullen plaatsvinden.
2.6. Op 21 november 2002 heeft de Raad Alkmaar per brief aan de kinderrechter te Alkmaar meegedeeld dat, gezien het feit dat de vader niet achter herstelcontact tussen [de minderjarige] en zijn moeder staat, alsmede het feit dat [de minderjarige] in Marokko verblijft en de vader geen inspanning laat zien [de minderjarige] naar Nederland te doen terugkeren, geen herstelcontacten tussen de moeder en [de minderjarige] konden worden gearrangeerd.
2.7. Bij beschikking van 6 november 2002 van de rechtbank te Alkmaar (rekestnummer 62484/OT RK 02-688) is het verzoek van de moeder om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland voor de duur van één jaar, toegewezen. Deze beschikking is bij beschikking van dit hof van 8 mei 2003 (rekestnummer 155/2003) bekrachtigd.
2.8. Bij de behandeling ter zitting in hoger beroep op 4 augustus 2003 heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Amsterdam verzocht onderzoek te verrichten naar de pedagogische kwaliteiten van zowel de moeder als de vader en voor 29 november 2003 schriftelijk rapport met advies uit te brengen over de vraag wie van beide ouders met het gezag over [de minderjarige] zou moeten worden bekleed.
2.9. Op 11 september 2003 heeft de gezinsvoogd vader een schriftelijke aanwijzing gegeven. De motivering hiervoor was dat [de minderjarige] sinds 6 november 2002 onder toezicht staat en er tot dan toe geen enkele medewerking aan de ondertoezichtstelling was geweest. De vader heeft de aanwijzing niet opgevolgd.
2.10. Bij brief van 3 november 2003 heeft de procureur van de moeder aan het hof meegedeeld dat de vader geen enkele medewerking verleent aan de ondertoezichtstelling van [de minderjarige], niet toestaat dat moeder contact heeft met [de minderjarige] en niet toestaat dat er informatie van school komt. [De minderjarige] gaat wel naar school, maar de moeder kan het kind daar niet bezoeken, omdat de vader dat niet wil. Bij de brief is gevoegd een rapportage in het kader van de ondertoezichtstelling d.d. 10 september 2003.
2.11. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Amsterdam (hierna: de Raad) heeft op 15 januari 2004 een rapport (met advies) uitgebracht.
De Raad adviseert in het belang van [de minderjarige] de moeder te belasten met het gezag omdat de vader het gezag niet op die wijze uitoefent die het belang van [de minderjarige] vergt. Hij weigert mee te werken aan iedere vorm van contact tussen de moeder en [de minderjarige]. De vader wenst niet mee te werken aan de invulling van de ondertoezichtstelling. Hierdoor is het onmogelijk zicht te krijgen op vaders praktische pedagogische vaardigheden, maar ook niet om invulling te geven aan een eventuele omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige].
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - onder wijziging van de beschikking van 8 april 1999 van de rechtbank te Alkmaar - de moeder belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. Deze beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2. Het hoger beroep van de vader strekt ertoe, om met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de moeder te doen afwijzen.
3.3. De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
In hoger beroep heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. Het hof dient de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag over [de minderjarige] aan de moeder alleen heeft toegekend.
4.2. Uit de stukken is gebleken dat de vader, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet heeft meegewerkt aan het tot stand brengen van enig contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder. De vader heeft ook niet meegewerkt aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling, waardoor niet duidelijk is hoe het met [de minderjarige] gaat in de praktische opvoedingssituatie bij de vader.
4.3. De vader heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat hij niks met de moeder te maken wil hebben. Hij geeft als reden dat hij bang is voor de moeder en haar familie.
De vader heeft aangegeven dat hij nooit zal meewerken aan een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] en dat als de moeder wordt belast met het gezag over [de minderjarige], de vader niks meer met [de minderjarige] te maken wil hebben. [De minderjarige] zou voor hem begraven zijn, aldus de vader.
4.4. De Raad heeft ter zitting verklaard dat de houding van de vader in strijd is met het belang van [de minderjarige]. De Raad blijft bij het advies de moeder te belasten met het gezag over [de minderjarige].
4.5. Gelet op hetgeen ter zitting en uit de stukken is gebleken is het hof van oordeel dat de vader het gezag over [de minderjarige] niet uitoefent op een wijze die het belang van [de minderjarige] waarborgt. Daartegenover is niet gebleken dat de moeder geen opvoedingskwaliteiten heeft. Wel is gebleken dat zij inzicht heeft in het belang van [de minderjarige] door hem, ondanks het feit dat zij weet waar hij op school zit, niet daar te bezoeken.
Ook heeft de moeder ter zitting meegedeeld dat het belang van [de minderjarige] met zich brengt dat hij contact heeft met zijn vader als [de minderjarige] bij haar zou wonen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden met uitsluiting van de vader de moeder heeft bekleed met het gezag over [de minderjarige]. De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerritzen-Gunst, Wigleven en Duynstee in tegenwoordigheid van mr. Huitema als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2004.