GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 15 april 2004 in de zaak met rekestnummers
1054/2002, 1055/2002 en 506/2003.
In de zaak met rekestnummers 1054/2002 en 506/2003 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VADER,
procureur: mr. M.R. Lubbers,
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. R.J.A.M. Sträter.
en in de zaak met rekestnummer 1055/2002 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. R.J.A.M. Sträter,
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VADER,
procureur: mr. M.R. Lubbers.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. In de zaak met rekestnummer 1054/2002 is de vader en in de zaak met rekestnummer 1055/2002 is de moeder in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 augustus 2002 van de rechtbank te Utrecht, met rekestnummer 141946 FA RK 02-970.
1.2. In beide zaken zijn verweerschriften ingediend.
1.3. Deze zaken zijn op 21 mei 2003 tegelijkertijd ter zitting behandeld, waarna bij beschikking van 12 juni 2003 de bestreden beschikking ten aanzien van het uitspreken van de echtscheiding is bekrachtigd en de zaken voor het overige zijn aangehouden voor onbepaalde tijd.
1.4. De vader is voorts in de zaak met rekestnummer 506/2003 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 februari 2003 van de rechtbank te Utrecht, met rekestnummer 141946 FA RK 02-970.
1.5. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De drie zaken zijn op 2 februari 2004 tegelijkertijd behandeld.
1.7. Zoals afgesproken bij de behandeling heeft de moeder na de behandeling ter zitting haar jaaropgave 2003 aan het hof toegezonden.
1.8. Het hof heeft partijen na de zitting enige weken de gelegenheid gegeven om alsnog te proberen overeenstemming te bereiken ten aanzien van de geschilpunten.
1.9. Per fax van 1 maart 2004, per gelijke datum binnengekomen ter griffie van dit hof, heeft de procureur van de vader laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en is het hof om een beschikking verzocht.
1.10. Per fax van 5 maart 2004, per gelijke datum binnengekomen ter griffie van dit hof, heeft mr. E.S. Florijn te Utrecht, de advocaat van de moeder, bevestigd dat geen overeenstemming is bereikt en is het hof eveneens verzocht uitspraak te doen.
2.1. Partijen zijn op 21 juli 1995 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 augustus 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 augustus 2002 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [A] op 22 december 1996, [B] op 3 juli 1998 en [C] op 18 april 2001. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven bij de moeder.
2.2. Ten aanzien van de vader is het volgende gebleken.
Hij is geboren op 22 januari 1966. Hij is alleenstaand.
Hij is van 1 februari 1999 tot en met 31 januari 2001 als advocaat in loondienst werkzaam geweest. Zijn inkomen bedroeg rond ƒ 10.846,-- (euro€ 4.922,--) bruto per maand, exclusief vakantiegeld en tantième.
Met ingang van 1 februari 2001 is hij een samenwerkingsovereenkomst aangegaan om een advocaten- en belastingadviespraktijk uit te oefenen in de vorm van een kostenassociatie onder de naam van [...].
Per gelijke datum is hij directeur en enig grootaandeelhouder van [X] Holding B.V., welke 100% belang heeft in [Y] B.V.
Blijkens de winst en verliesrekening van [X] Holding B.V. bedroeg het resultaat na belastingen €euro 164.915,-- in 2001, in 2002 euro€ 83.527,-- en in 2003 €euro 23.164,-- negatief.
Blijkens de winst en verliesrekening van [Y] B.V. bedroeg het resultaat na belastingen €euro 109.252,-- in 2001, in 2002 € euro 141.334,-- en in 2003 €euro 22.890,-- negatief.
Met ingang van 1 juli 2003 is [Z] B.V. opgericht, een samenwerkingsverband tussen [Y] B.V en een partner. In september 2003 is het partnerschap verbroken en is de vader met terugwerkende kracht tot 1 juli 2003 in loondienst bij [Z] B.V. getreden. Zijn salaris bedraagt rond €euro 5.445,-- bruto per maand op basis van een 32-urige werkweek, exclusief vakantiegeld en dertiende maand. De vader is directeur van deze onderneming en bezit samen met een stichting de aandelen. Blijkens de winst en verliesrekening van [Z] B.V. bedroeg het resultaat na belastingen in 2003 euro€ 16.260,-- negatief.
Aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij AXA betaalt hij in 2004 rond €euro 4.967,--.
Voor een door hem bewoond, en hem in eigendom toebehorend pand te [...] betaalt hij aan hypotheekrente bedraagt rond €euro 24.080,-- per jaar. De premie voor een levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, bedraagt rond €euro 400,-- per maand. Het eigenwoningforfait bedraagt rond euro€ 1.481,--.
Hij betaalt rond €euro 133,-- per maand aan premie voor een ziektekostenverzekering. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt €euro 56,-- per jaar. Dit bedrag wordt per jaar verbruikt.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [A], [B] en [C], die eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag 11.30 uur tot zondagmiddag 18.30 uur alsmede eenmaal per veertien dagen een woensdagmiddag van 11.30 uur tot 18.30 uur plaatsvindt. Hij heeft de kinderen gedurende de schoolvakanties in totaal zes weken per jaar bij zich.
In verband met een schuld bij de Postbank, betaalt hij rond euro€ 186,-- per maand aan rente.
Hij is op 22 september 1999 met de moeder een doorlopend krediet bij OHRA bank aangegaan met een kredietlimiet van rond euro€ 29.496,-- (ƒ 65.000,--). Hij betaalt hierop euro€ 590,-- (ƒ 1.300,--) per maand aan aflossing. Op 1 december 2003 bedroeg het verschuldigde saldo euro€ 12.415,--.
2.3. Ten aanzien van de moeder is het volgende gebleken.
Zij is geboren op 10 juli 1964. Zij vormt met de kinderen een éénoudergezin.
Zij is werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgaven in 2002 rond euro€ 51.941,-- en in 2003 rond euro€ 53.837,--. Vanaf juni 2002 werkt zij 32 uur per week.
In verband met de hypotheek gevestigd op de door de moeder bewoonde woning betaalt zij rond euro€ 856,-- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij rond euro€ 176,-- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op €euro 131.596,--.
Zij betaalt rond euro€ 258,-- per maand aan premie voor een ziektekostenverzekering voor haarzelf en de kinderen. Daarvan komt rond €euro 241,-- voor rekening van haar werkgever. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € euro 112,-- per jaar. Dit bedrag wordt per jaar verbruikt.
Zij betaalt euro€ 350,-- per maand aan eigen bijdrage voor crèchekosten van [C].
Zij betaalt euro€ 18,-- per week aan overblijfkosten voor [A] en [B].
Zij betaalt aan haar moeder €euro 180,-- per maand aan oppaskosten.
Zij heeft een studieschuld aan de Informatie Beheer Groep, welke op 1 januari 2003 rond €euro 3.054,-- bedroeg. Zij betaalt hierop rond €euro 56,-- aan aflossing per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 7 augustus 2002 is onder meer de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] bepaald op euro€ 415,-- per kind per maand. Het inleidend verzoek van de moeder de uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen op rond euro€ 1.134,-- (ƒ 2.500,--) per maand is aangehouden.
3.2. Het appel van de vader in de zaak met rekestnummer 1054/2002 strekt ertoe de bestreden beschikking van 7 augustus 2002 voor zover dit de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] betreft te vernietigen en deze bijdrage te bepalen op de helft van €euro 1.075,-- per maand, althans op een zodanig lager bedrag dan euro€ 415,-- per kind per maand als het hof juist zal achten.
3.3. De moeder verzoekt het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen.
3.4. Het appel van de moeder in de zaak met rekestnummer 1055/2002 strekt ertoe de bestreden beschikking van 7 augustus 2002 -zoals het hof begrijpt- voor zover dit de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] betreft, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] te bepalen op euro€ 750,-- per kind per maand.
3.5. Bij de bestreden beschikking van 19 februari 2003 is bepaald dat de man voorlopig totdat daarover nader zal worden beslist €euro 1.140,-- per maand aan de vrouw zal voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud. Voorts is de behandeling van de zaak ten aanzien van voor het overige -mede ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap- pro forma aangehouden.
3.6. Het appel van de vader in de zaak met rekestnummer 506/2003 strekt ertoe de bestreden beschikking van 19 februari 2003 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij niet verplicht is om aan de moeder na de echtscheiding enig bedrag in haar levensonderhoud te betalen.
3.7. De moeder verzoekt primair de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, subsidiair verzoekt zij de beschikking van 7 augustus 2002 van de rechtbank Utrecht in stand te houden met het verzoek de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep in de zaak met
rekestnummer 506/2003
4.1. In deze zaak heeft de rechtbank bepaald dat de vader voorlopig totdat daarover nader zal worden beslist euro€ 1.140,- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient uit te keren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De vraag dient te worden beantwoord of hier sprake is van een eindbeschikking voor een beperkte periode, totdat de rechtbank nader zal beslissen, dan wel van een voorlopige beslissing die bij een eindbeslissing kan worden herroepen. In het laatste geval is sprake van een tussenbeschikking en is de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk.
4.2. Het hof gaat ervan uit dat het eerste het geval is. De vader heeft bij de rechtbank aangeboden dit bedrag (conform de oorspronkelijk geldende voorlopige voorzieningen) te blijven betalen totdat nader over een definitieve alimentatie is beslist. Hij heeft ter zitting van het hof doen weten dit over de thans lopende periode ook als definitieve alimentatie te beschouwen. Dit ligt temeer in de lijn, nu in de praktijk zelden wordt beslist, dat eventueel teveel betaalde partneralimentatie dient te worden terugbetaald, in verband met het feit dat dit voor levensonderhoud pleegt te worden verteerd. Een betaling als de onderhavige heeft daarom in het algemeen een definitief karakter over de periode voorafgaand aan het moment dat de rechtbank een eindbeslissing geeft, en in dit geval is geen reden voor een ander oordeel. Een andere interpretatie komt ook om praktische redenen onwenselijk en niet in het belang van beide partijen voor, omdat, indien het hof de vader in deze zaak met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud voor de moeder niet-ontvankelijk zou verklaren en vervolgens wel uitspraak zou doen met betrekking tot de kinderalimentatie in de zaken met rekestnummers 1054/2002 en 1055/2002, dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen en bovendien partijen zou kunnen nopen tot het voeren van in dit soort zaken onnodige procedures. Het is immers gebruikelijk wanneer zowel de kinder- als de partneralimentatie in het geding is, bij de bepaling van iemands draagkracht eerst de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een kind vast te stellen om vervolgens, bij gebleken behoefte van de ex-partner, vast te stellen welke de bijdrage in het levensonderhoud van die onderhoudsgerechtigde behoort te zijn. Wanneer het hof de vader in deze zaak niet-ontvankelijk zou verklaren, zou bij de bepaling van de bijdrage in de kosten en verzorging en opvoeding van de kinderen bij de draagkrachtberekening de bijdrage in het levensonderhoud van de moeder mee moeten wegen. Dit kan tot gevolg hebben dat, wanneer later in de procedure de voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de moeder op een ander bedrag wordt vastgesteld, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen thans wordt vastgesteld met inachtneming van de onjuiste wettelijke maatstaven en partijen genoopt zijn tot een volgende procedure.
De vader is op grond van al het voorgaande in deze zaak ontvankelijk in zijn hoger beroep.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C], gelet op zowel de behoefte als de draagkracht, op euro€ 415,-- per kind per maand heeft gesteld. Voorts de vraag of de vader verplicht is enige bijdrage in het levensonderhoud van de moeder te betalen.
5.2. Partijen twisten over de vraag aan welk bedrag de kinderen maandelijks behoefte hebben. De vader stelt die behoefte op maximaal €euro 1.400,-- per maand, inclusief de crèchekosten, de moeder op €euro 2.250,-- per maand.
5.3. Het hof acht voor de behoefte van de kinderen het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk bepalend. Gelet op het netto gezinsinkomen van omstreeks euro€ 5.500,-- per maand, stelt het hof deze kosten vast op euro€ 1.675,--, inclusief de crèchekosten voor het jongste kind. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat partijen tijdens hun huwelijk een fors deel van hun netto gezinsinkomen aan de aflossing van schulden besteedden en derhalve niet aan de kinderen. Er is gelet op de overgelegde jaarstukken en overige bescheiden geen aanleiding uit te gaan bij de bepaling van de behoefte van de kinderen van een aanzienlijk hoger inkomen bij de vader dan ten tijde van het huwelijk, zoals door de moeder gesteld.
5.4. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de moeder al dan niet behoefte heeft aan een aanvullende uitkering in haar levensonderhoud. Gelet op het besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk, de kosten van de kinderen daarbij in aanmerking nemend, kan gesteld worden dat de moeder behoefte heeft aan een inkomen van omstreeks euro€ 2.145,-- netto per maand. Gelet op het eigen inkomen van de moeder dat blijkt uit de jaaropgave 2003, heeft zij geen behoefte aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud van de vader. De beslissing van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2003 zal dan ook vernietigd worden.
5.5. Vervolgens zal het hof beoordelen, gelet op de draagkracht van partijen, met welk bedrag de vader kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof gaat daarbij uit van een verdiencapaciteit van de vader van €
euro 95.000,-- bruto per jaar, het vaste salaris dat hij zichzelf toekende toen de onderneming goede resultaten behaalde. Het hof acht het niet redelijk, zoals door de moeder gesteld, uit te gaan van een hoger inkomen nu de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsresultaten buiten zijn toedoen zijn gedaald. Wel wordt hij in alle redelijkheid geacht zich genoemd inkomen te kunnen verwerven. Voorts heeft hij de noodzaak van de in de jaarstukken voorkomende post dubieuze debiteuren voldoende aannemelijk gemaakt, zodat op dit punt geen correcties zullen plaatsvinden. De rekening-courant opnames van de vader zullen niet als inkomen worden aangemerkt nu deze een schuld aan de onderneming betreffen, waarmee evenmin rekening zal worden gehouden.
5.6. De door de vader opgevoerde woonlasten acht het hof onredelijk hoog. Het hof zal, gelet op genoemd inkomen van de vader, bij de berekening van de draagkracht uitgaan van de helft van de hypotheekrente alsmede de helft van de premie levensverzekering.
5.7. Geen rekening zal worden gehouden met de door de vader opgevoerde premie WAZ, nu deze premie per 1 januari 2004 is vervallen. Wel zal het hof rekening houden met de door de vader opgevoerde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, nu het redelijk is dat hij een dergelijke voorziening heeft getroffen.
5.8. Aan de kant van de vader wordt met de op de gebruikelijke wijze berekende kosten van omgang rekening gehouden. Het hof zal rekening houden met een bedrag van €euro 190,-- per maand.
5.9. Met de aflossing van de door de vader opgevoerde schulden bij de Ohra en de Postbank wordt rekening gehouden, nu deze schulden uit het huwelijk stammen.
5.10. Het hof zal rekening houden met de door de vader opgevoerde herinrichtingskosten van euro€ 125,-- per maand, nu aannemelijk is geworden dat hij deze kosten heeft moeten maken en de moeder deze kostenpost niet heeft weersproken.
5.11. Ten aanzien van de draagkracht van de moeder zal het hof wat betreft haar inkomen rekening houden met de jaaropgave 2003.
5.12. Aan de zijde van de moeder zal ten dele rekening worden gehouden met de door haar opgevoerde schulden, nu deze naar het hof begrijpt ten dele uit het huwelijk stammen. Aangezien hoogte van de aflossing van de schulden fluctueert, zal het hof rekening houden met een bedrag van euro 235,-- per maand.
5.13. Geen rekening wordt gehouden met de door de moeder opgevoerde creche-, oppas- en overblijfkosten, nu deze in de kosten van de kinderen begrepen zijn. Wel wordt rekening gehouden met de alleenstaande ouderkorting en kinderkorting.
5.14. Aan de zijde van de moeder wordt rekening gehouden met haar eigen behoefte, welke in r.o. 5.4. is vastgesteld, en de omstandigheid dat zij verondersteld wordt in haar eigen behoefte te voorzien.
5.15. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de vader in staat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van euro€ 350,-- per kind per maand te betalen. De moeder dient in staat te worden geacht uit de vrije ruimte van haar inkomen de resterende behoefte van de kinderen te voldoen.
vernietigt de bestreden beschikking van 7 augustus 2002 van de rechtbank te Utrecht voor zover dit de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] betreft en opnieuw rechtdoende,
bepaalt de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A], [B] en [C] op € euro 350,-- (DRIEHONDERD VIJFTIG EURO) per kind per maand;
vernietigt de bestreden beschikking van 19 februari 2003 van de rechtbank te Utrecht voor zover dit betreft de voorlopig bepaalde door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de moeder;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Splint, Van Zandwijk-Hillebrands en Driessen-Poortvliet in tegenwoordigheid van mr. Wolfrat als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.