ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8139

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R 181/03 (591a Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. van Wijnen-Vergeer
  • A. IJland-Van Veen
  • J. van Lingen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding rechtsbijstand in uitleveringszaak na afwijzing uitleveringsverzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van rechtsbijstandkosten in het kader van een uitleveringsverzoek. Verzoeker werd op 13 september 2002 in verzekering gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Op 19 september 2002 werd de voorlopige hechtenis bevolen, waarna verzoeker van 3 oktober 2002 tot 13 januari 2003 in uitleveringsdetentie verbleef. Op 13 januari 2003 wees de minister van Justitie het uitleveringsverzoek af, waarna verzoeker in vrijheid werd gesteld. Het hof oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand, die in totaal € 35.428,21 bedroegen, exclusief BTW. Dit bedrag omvatte honorarium, kantoorkosten, reiskosten en kosten voor een tolk. Het hof hield rekening met de kosten die na de vrijlating op 13 januari 2003 waren gemaakt en matigde de vergoeding voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften tot € 1.370,-. De rechtbank had eerder een lager bedrag van € 540,- toegewezen, maar het hof vernietigde deze beschikking en kende een totaalbedrag van € 36.798,21 toe aan verzoeker, te betalen uit 's Rijks kas. De beslissing werd genomen in het kader van de artikelen 59 Uitleveringswet en 591a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het hof oordeelde dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, ondanks de afwijzing van het uitleveringsverzoek door de minister.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Rekestnummer: R 181/03 (591a Sv)
Parketnummer: R 0111/04
BESCHIKKING
op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank te Haarlem van 5 augustus 2003 op het verzoekschrift krachtens de artikelen 59 Uitleveringswet (UW) jo. 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[N.F.A.],
[geboorteplaats en -datum],
thans verblijvende te [N.],
ten deze domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
Keizersgracht 560-562, 1017 EM Amsterdam.
Advocaat: mr. V.L. Koppe te Amsterdam.
1. Procesverloop
De rechtbank heeft het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 540,-, en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker op 13 augustus 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken met betrekking tot het uitleveringsverzoek en heeft op 4 maart 2004 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
2. De ontvankelijkheid van het verzoek
De wetgever heeft als uitgangspunt genomen dat een vergoeding als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Uitleveringswet (UW) kan worden toegekend als de uitlevering bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard.
In het onderhavige geval heeft de minister van justitie op 13 januari 2003 de uitlevering rauwelijks afgewezen, zodat naar de letter niet is voldaan aan de in artikel 59 UW gestelde voorwaarde.
De advocaat-generaal stelt zich met verzoeker op het standpunt dat het verzoek niettemin ontvankelijk is.
Het hof is van oordeel dat in een geval als hier aan de orde een redelijke uitleg van artikel 59 UW meebrengt dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, nu door het uitblijven van een beantwoording van de door de verdediging gestelde en door de officier van justitie aan de minister doorgeleide vragen moet worden aangenomen dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar zou hebben verklaard, terwijl de rechter aan dat oordeel niet is toegekomen doordat de minister het verzoek rauwelijks heeft afgewezen.
3. Inhoud van het verzoek
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit 's Rijks kas ten bedrage van € 52.311,58 terzake van de kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met de rechtsbijstand ten behoeve van voormelde uitleveringsfzaak, alsmede ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoekschrift en het gelijktijdig ingediende verzoekschrift op de voet van artikel 59 UW jo. 89 Sv in beide instanties.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Verzoeker is op 13 september 2002 in verzekering gesteld in het kader van een uitleveringsverzoek op verdenking van -kort gezegd- overtreding van de Opiumwet.
Op 19 september 2002 is in dat kader de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Vervolgens heeft verzoeker vanaf 3 oktober 2002 tot 13 januari 2003 in uitleveringsdetentie doorgebracht. Op 13 januari 2003 is het uitleveringsverzoek door de minister van justitie afgewezen en is verzoeker in vrijheid gesteld.
De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft subsidiair geconcludeerd tot matiging van de verzochte kostenvergoeding.
Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding terzake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de zaak tot een bedrag van € 35.428,21,
te weten:
honorarium € 26.510,-
kantoorkosten 1.458,05
reiskosten 568,80
kosten tolk 1.234,76
€ 29.771,61
BTW 19% 5.656,60
€ 35.428,21
Hierbij zijn de na 13 januari 2003 gemaakte kosten buiten beschouwing gelaten en is de opgegeven reistijd voor 50% in aanmerking genomen.
Terzake van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van de verzoekschriften krachtens de artikelen 89 en 591a Sv in eerste aanleg en in hoger beroep acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van € 1.370,- zijnde het geldende standaardbedrag.
5. Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 36.798,21 (zesendertigduizendzevenhonderdachtennegentig euro en eenentwintig eurocent).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Wijnen-Vergeer, IJland-Van Veen en
Van Lingen, in tegenwoordigheid van Huizenga als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 15 april 2004.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van € 36.798,21 (zesendertigduizendzevenhonderdachtennegentig euro en eenentwintig eurocent) te betalen uit 's Rijks kas aan verzoeker voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [....] bij de ABN AMRO Bank ten name van Stichting Beheer Derdengelden Böhler Franken Koppe De Feijter te Amsterdam onder vermelding van [N.F.A.].
Amsterdam, 15 april 2004.
Mr. Van Wijnen-Vergeer, voorzitter.