Rekestnummer: R 181/03 (89 Sv)
Parketnummer: R 0111/04
op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank te Haarlem van 5 augustus 2003 op het verzoekschrift krachtens de artikelen 59 Uitleveringswet (UW) jo. 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[N.F.A.],
[geboortedatum en -plaats],
thans verblijvende te [N.],
ten deze domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
Keizersgracht 560-562, 1017 EM Amsterdam.
Advocaat: mr. V.L. Koppe te Amsterdam.
De rechtbank heeft het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 4.970,- en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hoger beroep is op 13 augustus 2003 namens verzoeker ingesteld.
De officier van justitie heeft op 19 augustus 2003 hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken met betrekking tot het uitleveringsverzoek en heeft op 4 maart 2004 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
2. De ontvankelijkheid van het verzoek
De wetgever heeft als uitgangspunt genomen dat een vergoeding als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet (UW) kan worden toegekend als de uitlevering bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard.
In het onderhavige geval heeft de minister van justitie op 13 januari 2003 de uitlevering rauwelijks afgewezen, zodat naar de letter niet is voldaan aan de in artikel 59 UW gestelde voorwaarde.
De advocaat-generaal stelt zich met verzoeker op het standpunt dat het verzoek niettemin ontvankelijk is.
Het hof is van oordeel dat in een geval als hier aan de orde een redelijke uitleg van artikel 59 UW meebrengt dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, nu door het uitblijven van een beantwoording van de door de verdediging gestelde en door de officier van justitie aan de minister doorgeleide vragen moet worden aangenomen dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar zou hebben verklaard, terwijl de rechter aan dat oordeel niet is toegekomen doordat de minister het verzoek rauwelijks heeft afgewezen.
3. Inhoud van het verzoek
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van (in totaal) € 42.700,-, terzake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis en verdere uitleveringsdetentie. Wegens gesteld onrechtmatig handelen van de minister van justitie wordt een hogere dagvergoeding dan de standaardvergoeding verzocht.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Verzoeker is op 13 september 2002 in verzekering gesteld in het kader van een uitleveringsverzoek op verdenking van -kort gezegd- overtreding van de Opiumwet.
Op 19 september 2002 is in dat kader de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Vervolgens heeft verzoeker vanaf 3 oktober 2002 tot 13 januari 2003 in uitleveringsdetentie doorgebracht. Op 13 januari 2003 is het uitleveringsverzoek door de minister van justitie afgewezen en is verzoeker in vrijheid gesteld.
Namens verzoeker heeft de advocaat in het verzoekschrift en in raadkamer gesteld dat in de onderhavige uitleveringsprocedure sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid door de minister van justitie. Hiertoe heeft de advocaat - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Verzoeker is op 13 september 2002 op Schiphol aangehouden en in verzekering gesteld in het kader van een uitleveringsverzoek van Jordanië, op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Namens verzoeker heeft de verdediging bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 19 september 2002 betoogd dat de verdenking terzake van overtreding van de Opiumwet was geconstrueerd en dat de aanhouding heeft plaatsgevonden om andere - niet aan verzoeker kenbaar gemaakte - redenen. Op 24 september 2002 kreeg de verdediging de beschikking over een AIVD-ambtsbericht waaruit bleek dat verzoeker deel zou uitmaken van het Al-Qaida-netwerk en betrokken zou zijn geweest bij een bomaanslag op het hoofd van de afdeling contraterrorisme van de Jordaanse veiligheidsdienst op 28 februari 2002. Het vermoeden van misbruik van bevoegdheden, dan wel van misleiding, wordt bevestigd door de weigering van de minister vragen dienaangaande van de verdediging te beantwoorden en diens beslissing het Jordaanse uitleveringsverzoek op
13 januari 2003 rauwelijks af te wijzen, aldus de verdediging.
Als gevolg van dit ernstig onrechtmatig handelen van de minister is verzoeker van mening dat de standaardtarief voor schadevergoeding dient te worden verhoogd tot € 350,- per dag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat verzoeker over de gehele in uitleveringsdetentie doorgebrachte periode een schadevergoeding toekomt tegen het gebruikelijke dagtarief. Nu haars inziens niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van onrechtmatig optreden van de minister, noch van een andere omstandigheid die daartoe aanleiding geeft, dient het verzoek, voor zover strekkende tot een hogere vergoeding, te worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat van het namens verzoeker gestelde onrechtmatig handelen van de minister van justitie niet is gebleken of aannemelijk geworden. Nu daartoe ook overigens geen redenen zijn aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding verzoeker een hogere schadevergoeding toe te kennen dan gebruikelijk.
Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een schadevergoeding toe te kennen van € 70,- per dag terzake van de door hem ondergane uitleveringsdetentie over de periode van 13 september 2002 tot en met 12 januari 2003, zijnde 122 dagen.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent ten laste van de Staat aan verzoeker een vergoeding toe van € 8.540,- (achtduizendvijfhonderdveertig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Wijnen-Vergeer, IJland-Van Veen en Van Lingen, in tegenwoordigheid van Huizenga als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 15 april 2004.
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van € 8.540,- (achtduizendvijfhonderdveertig euro), te betalen ten laste van de Staat aan verzoeker vernoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [....] bij de ABN AMRO Bank ten name van Stichting Beheer Derdengelden Böhler Franken Koppe De Feijter te Amsterdam onder vermelding van [N.F.A.].
Amsterdam, 15 april 2004.
Mr. Van Wijnen-Vergeer, voorzitter.