ECLI:NL:GHAMS:2004:AO9326

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/04126
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Dutmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwen op voorlopige aanslag bij definitieve aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 27 april 2004, staat de vraag centraal of belanghebbende, een gehuwde vrouw geboren in 1952, recht had op een hogere arbeidskorting bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De belanghebbende had in 2001 een voorlopige aanslag ontvangen met een inkomen uit werk en woning van ƒ 36.000 en een gecombineerde heffingskorting van ƒ 6.007. Na het indienen van haar aangifte inkomstenbelasting op 29 maart 2002, waarin zij een belastbaar inkomen van ƒ 35.786 aangaf, ontstond er een geschil over de verwerking van haar inkomsten uit arbeid. De inspecteur had de voorlopige aanslag H11 opgelegd, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze aanslag verminderd tot nihil en werd een nieuwe voorlopige aanslag H12 vastgesteld met een hogere gecombineerde heffingskorting.

De definitieve aanslag, opgelegd op 27 juni 2003, resulteerde in een te betalen bedrag van ƒ 1.646, waarbij de inspecteur de arbeidskorting had berekend op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende stelde dat zij erop mocht vertrouwen dat de arbeidskorting bij de definitieve aanslag zou worden vastgesteld op het bedrag dat in de voorlopige aanslag H12 was vermeld. Het Hof oordeelde echter dat het enkele feit dat de inspecteur fouten had gemaakt in de voorlopige aanslag niet voldoende was om te concluderen dat belanghebbende een rechtens te beschermen vertrouwen had kunnen ontlenen aan de voorlopige aanslag. Het Hof benadrukte dat voor een vermindering van de definitieve aanslag op basis van gewekt vertrouwen, er bewijs moest zijn van een toezegging of een weloverwogen standpunt van de inspecteur, wat in dit geval ontbrak.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het beroep van belanghebbende ongegrond, en bevestigde de inspecteur in zijn standpunt. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het Hof geen termen aanwezig achtte om een partij in de kosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. De Rijk als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, verder: de inspecteur, gedagtekend 24 september 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 april 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1952 en gehuwd, ontving voor het jaar 2001 met dagtekening 23 juli 2001 een voorlopige aanslag waarbij een inkomen uit werk en woning werd aangehouden van ƒ 36.000 en een gecombineerde heffingskorting van ƒ 6.007 (algemene heffingskorting van ƒ 3.473 + arbeidskorting van ƒ 2.027 + kinderkorting en aanvullende kinderkorting van ƒ 507). Deze voorlopige aanslag saldeerde op een restitutie van ƒ 507.
2. Belanghebbende deed op 29 maart 2002 over het jaar 2001 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 35.786. In deze aangifte heeft belanghebbende de door haar genoten inkomsten uit arbeid van A ten bedrage van ƒ 10.417 en van B ten bedrage van ƒ 25.369 ten onrechte niet verdeeld over de rubriek 3a (tegenwoordige arbeid) onderscheidenlijk de rubriek 3b (vroegere arbeid). De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2002 naar aanleiding van deze aangifte een voorlopig aanslag met aanslagnummer 1153.42.989.H11 (hierna: aanslag H11) voor het jaar 2001 opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op ƒ 35.786 en de gecombineerde heffingskorting op uitsluitend de algemene heffingskorting van ƒ 3.437. Deze voorlopige aanslag kwam uit op een te betalen bedrag van ƒ 978.
3. Op 26 juni 2002 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag H11. Belanghebbende vermeldt in het bezwaarschrift dat zij in haar aangifte geen opgave heeft gedaan van haar recht op de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Voorts vermeldt belanghebbende dat zij haar loon van A ten onrechte heeft aangegeven in rubriek 3b in plaats van 3a. Naar aanleiding van voornoemd bezwaar heeft de inspecteur in de eerste plaats bij beschikking van 28 augustus 2002 de aanslag H11 verminderd tot nihil en heeft hij in de tweede plaats een nadere voorlopige aanslag met aanslagnummer 1153.42.989.H12 en dagtekening 29 augustus 2002 (hierna: aanslag H12) vastgesteld. Bij de aanslag H12 heeft de inspecteur de gecombineerde heffingskorting bepaald op ƒ 6.007 als vermeld onder 1 en een restitutie verleend van ƒ 1.605.
4. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 juni 2003 de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 35.786 en een gecombineerde heffingskorting van ƒ 4.163 (algemene heffingskorting van ƒ 3.473 + arbeidskorting van ƒ 183 + kinderkortingen van ƒ 507). De definitieve aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van ƒ 1.646 inclusief heffingsrente. Bij deze definitieve aanslag is de uitkering van B aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid en is de arbeidskorting op grond van het bepaalde in artikel 8.11, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) berekend op 1,751% van ƒ 10.417 ofwel op ƒ 183. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. De heffingsrente van ƒ 76 is tegelijkertijd verminderd tot nihil.
5. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende aan de vermindering van de aanslag H11 en het opleggen van de aanslag H12 het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat bij de definitieve aanslag de arbeidskorting overeenkomstig aanslag H12 zou worden vastgesteld op ƒ 2.027 in plaats van overeenkomstig de Wet IB 2001 op ƒ 183.
6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op de gedragingen van de inspecteur bij het opleggen van de aanslag H12, er op mocht vertrouwen dat deze juist was. Zij heeft bij haar bezwaar tegen de aanslag H11 alle relevante gegevens voor de vaststelling van haar belastingschuld correct aangevuld, zodat zij ervan mocht uitgaan dat haar belastingschuld met de aanslag H12 op het juiste bedrag was berekend. Dat de inspecteur de nader door belanghebbende gedane opgave over de aard van haar inkomsten uit arbeid onjuist heeft verwerkt, komt naar de opvatting van belanghebbende voor rekening van de inspecteur.
7. Het Hof stelt voorop dat de onderhavige aanslag is opgelegd met inachtneming van de juiste elementen. Dat de berekening van de aanslag in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen, is dan ook niet in geschil. Voor het oordeel dat de aanslag desondanks op grond van door de inspecteur gewekt in rechte te beschermen vertrouwen kan worden verminderd, is ten minste vereist dat een belastingplichtige heeft kunnen menen dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan dan wel een weloverwogen standpunt heeft bepaald. Belanghebbende heeft haar aanvankelijk onjuist ingevulde aangifte bij bezwaar verbeterd, welke verbetering de inspecteur abusievelijk te ver heeft doorgevoerd. Bij het verminderen van de aanslag H11 heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag H12 een fout gemaakt waardoor de arbeidskorting tot een te hoog bedrag is verleend. Dat deze te hoge arbeidskorting het gevolg is van een toezegging dan wel een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur is door belanghebbende niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat de inspecteur in het kader van de voorlopige aanslagregeling door belanghebbende bij bezwaar in haar aangifte aangebrachte verbeteringen niet geheel correct heeft verwerkt, is daarvoor onvoldoende bewijs en kan naar 's Hof oordeel niet ertoe leiden dat belanghebbende hieraan het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de definitieve aanslag eveneens met deze fout zou worden vastgesteld.
7. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 27 april 2004 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Rijk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Dit proces verbaal is opgemaakt door de griffier en door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.