GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 mei 2004 in de zaak met rekestnummer 1112/2003 van:
[...],
wonende te [X],
DE MAN,
procureur: mr. P.C.J. Twaalfhoven,
[...],
wonende te [X],
DE VROUW,
procureur: mr. B.R. de Boer-Kühn.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 6 augustus 2003 van de rechtbank Amsterdam, met rekestnummer 257159 / FA RK 02-6633.
1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de man niet verschenen, maar wel zijn raadsman.
1.4. De zaak is op 22 maart 2004 ter zitting behandeld.
2.1. Partijen zijn [in] 2000 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 13 januari 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 augustus 2003 in de registers van de burgerlijke stand..
De vrouw woont momenteel in de voormalige echtelijke woning. De huur bedraagt rond €euro 365,-- per maand.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969. Hij is alleenstaand.
Hij is sinds juli 2001 werkzaam als hotelmanager in [het buitenland]. Hij heeft een arbeidsovereenkomst tot 1 juli 2004. Zijn inkomen bedraagt rond €euro 2.400,-- netto per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij is alleenstaand.
Haar inkomen bedraagt rond euro€ 1.566,-- netto per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, op het inleidend verzoek van de vrouw, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is onder meer bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de voormalige echtelijke woning aan [adres] te [X] (hierna: de woning).
3.2. Het appel van de man strekt ertoe om, met vernietiging van de bestreden beschikking voorzover daarin is bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de woning, het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij huurder zal zijn van de woning, alsmede het verzoek een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van €euro 500,-- per maand vast te stellen, indien de man huurder zal zijn van de woning, alsnog af te wijzen.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat hij met ingang van 1 juli 2004 huurder zal zijn van de woning. Subsidiair, bij vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep, verzoekt de man te bepalen dat, indien de vrouw huurder zal zijn van de woning, de vrouw aan de man een vergoeding wegens uitgevoerde en bekostigde renovatiewerkzaamheden dient te betalen ten bedrage van euro €50.000,--, alsmede een bedrag overeenkomende met de door een deskundige vast te stellen vermogenswaarde van het huurrecht van de woning, kosten rechtens.
3.3. De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn subsidiaire verzoek en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair, voor het geval de man huurder van de woning zal zijn, verzoekt de vrouw een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen van €euro 500,-- per maand.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is uit te sluiten dat zijn arbeidsovereenkomst zal worden verlengd en dat de man, gelet op zijn inkomen, na eventuele terugkeer in Nederland eerder in aanmerking zal komen voor vervangende woonruimte dan de vrouw. Voorts heeft de man aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat de door hem gemaakte kosten in verband met de renovatie van de woning destijds met de huur zijn verrekend en dat de omstandigheid dat de man fysieke arbeid in de woning heeft gestoken geen rol speelt, nu de vrouw eveneens fysieke arbeid heeft verricht.
De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.2. De grieven van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof stelt voorop dat zowel de man als de vrouw een gerechtvaardigd belang hebben huurder te blijven van de woning.
Het hof heeft kennis genomen van de door de raadsman van de man ter zitting getoonde brief de dato 10 maart 2004, afkomstig van de general manager van het hotel waar de man werkzaam is, waarin wordt bevestigd dat de arbeidsovereenkomst van de man per 30 juni 2004 wordt beëindigd. Met de vrouw is het hof van oordeel dat hiermee echter niet zonder meer vaststaat dat de man metterwoon ook daadwerkelijk naar [X] zal terugkeren. Bovendien brengt de aard van het werk van de man niet met zich dat de man economisch gebonden is aan [X] en blijkt uit het arbeidsverleden van de man evenmin dat hij juist aan deze stad economisch gebonden is.
Het hof acht aannemelijk dat, nu vaststaat dat de renovatie voor het grootste deel heeft plaatsgehad in de periode dat partijen in de woning samenleefden, partijen in deze periode qua geld, energie- en arbeidsinspanning voor nagenoeg een gelijk deel in de renovatie hebben bijgedragen. De stelling van de man dat zijn aandeel in de kosten van de renovatie en de door hem geleverde arbeid aanzienlijk groter is dan dat van de vrouw, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande en gelet op de omstandigheid dat de vrouw thans in [X] werkt en derhalve aan deze woonplaats economisch gebonden is, is het hof, alles afwegende, van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de voormalige echtelijke woning.
4.3. Het hof is voorts van oordeel dat het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een vergoeding van €euro 50.000,-- dient te betalen wegens door hem uitgevoerde en bekostigde renovatiewerkzaamheden, onvoldoende met stukken of anderszins is onderbouwd, waarbij in aanmerking wordt genomen dat, zo de hoogte van de door de man gestelde kosten al vast zou komen te staan, de man heeft nagelaten aan te geven wat naar zijn stelling de grondslag vormt voor de aanspraak op de vergoeding die hij terzake jegens de vrouw meent te kunnen maken.
Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw bij toewijzing aan haar van het huurrecht daarvoor aan de man een vergoeding dient te betalen overeenkomende met de door een deskundige vast te stellen vermogenswaarde van het huurrecht van de woning, zal worden afgewezen. De aan dit verzoek kennelijk ten grondslag liggende gedachte dat ingeval van toepassing van het bepaalde in artikel 7:266, lid 5 (artikel 7A:1623g oud) van het Burgerlijk Wetboek, aan het toe te wijzen huurrecht een in rechte te waarderen en geldend te maken vermogenswaarde zou kunnen worden toegekend, vindt geen steun in het recht.
4.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvaan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Splint, Voncken en Perfors in tegenwoordigheid van mr. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.