GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
de uitspraak met dagtekening 19 september 2003 van de Stadsdeelsecretaris van het stadsdeel Bos en Lommer van de gemeente Amsterdam, verweerder, betreffende de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met nummer 08080315404179.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 april 2004.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1.1. De Verordening Parkeerbelastingen 2003 (verder: de Belastingverordening) bevat onder meer de volgende artikelen:
Art. 1.
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze (Hof: verder de A-belasting);
b. een belasting terzake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze (Hof: verder de B-belasting).
Art. 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen, voor het openbaar verkeer openstaande, terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden (…)
Art. 3
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd. (…)
Art. 4
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. (…)
Art. 6
1. De belasting, bedoeld in art. 1. onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur of door middel van het elektronisch betalen bij parkeerapparatuur en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
(…)
Art. 9.
1. Voor een naheffingsaanslag voor de belasting als bedoeld in art. 1, onderdeel a, (…) worden kosten in rekening gebracht. (…)
1.2. De Parkeerverordening 2002 van de gemeente Amsterdam (verder de Parkeerverordening) bevat onder meer de volgende artikelen:
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen
Begripsomschrijvingen
Art. 1
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
h code: een door Burgemeester en Wethouders toegestane code die een unieke verbinding legt tussen de vergunning en de vergunninghouder aan wie die vergunning is verstrekt en die in plaats van het kenteken op de vergunning wordt vermeld;
(…)
s parkeren: gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorrijtuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
t parkeerkaart: kaart waarmee parkeerbelasting wordt geheven, krachtens welke het is toegestaan een motorrijtuig te parkeren op een parkeerapparatuurplaats;
u parkeerplaats: plaats op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop parkeren niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
v parkeerapparatuurplaats: parkeerplaats, behorende bij de parkeerapparatuur, waarvoor parkeerbelasting wordt geheven;
w parkeerapparatuur: apparaat waarmee bij aanvang van het parkeren terzake van het parkeren van een voertuig de parkeerbelasting kan worden voldaan;
x parkeervergunning: vergunning als bedoeld in art. 5, lid 2, waarvoor parkeerbelasting wordt geheven, krachtens welke het is toegestaan een motorrijtuig te parkeren op een parkeerapparatuurplaats;
(…)
ac vergunning: een parkeervergunning of een bijzondere vergunning, als bedoeld in art. 5;
(…)
Art. 2
Regulering parkeren.
1. Regulering van het gebruik van parkeerplaatsen geschiedt op basis van deze verordening door middel van parkeervergunningen, bijzondere vergunningen en parkeerkaarten.
2. Indien tot enige vorm van regulering van het gebruik van parkeerplaatsen wordt besloten, geschiedt dit met inachtneming van het bepaalde in deze verordening en de krachtens deze verordening vastgestelde regelingen.
Hoofdstuk 2.
Vergunningen en kaarten.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen inzake de vergunningen.
Art. 5
Soorten vergunningen.
1. Op basis van deze verordening (…) worden parkeervergunningen en bijzondere vergunningen verleend.
2. De op basis van deze verordening te verlenen parkeervergunningen betreffen (…):
(…)
b de bedrijfsvergunning, als bedoeld in art. 8;
(…)
Art. 8 De bedrijfsvergunning.
1. Een bedrijfsvergunning wordt verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
2. Het aantal vergunningen per bedrijf is afhankelijk van het aantal in het bedrijf daadwerkelijk gestationeerde werknemers en kan maximaal bedragen:
Paragraaf 2. Parkeervergunningen.
Art. 9
De bedrijfsvergunning op code.
1. Een bedrijfsvergunning wordt op verzoek van de aanvrager op code verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied indien dat in de krachtens art. 3, lid 1, gegeven nadere regels is bepaald en:
a. dat bedrijf een volcontinu bedrijfsproces heeft of;
b. naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders sprake is van een voortdurend en onvermijdelijk wisselend bestand aan auto's.
(…)
Art. 25
Gegevens en voorschriften.
1. Een vergunning bevat - voorzover van toepassing - in ieder geval de volgende gegevens:
a de periode waarvoor de vergunning geldt;
b het gebied waarvoor de vergunning geldt;
c de tijden waarvoor de vergunning geldt;
d het kenteken of kentekens van het motorrijtuig of van de motorrijtuigen waarvoor de vergunning is verleend, of een door Burgemeester en Wethouders toegestane code.
2. Aan een vergunning worden - voorzover van toepassing - in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:
a de vergunning is uitsluitend geldig voor het parkeren van het motorrijtuig waarvan het kenteken, respectievelijk de code, aan de voorzijde van de vergunning is vermeld;
b tijdens het parkeren moet de vergunning goed zichtbaar in de linkerbenedenhoek achter de achterruit zijn aangebracht, zodanig dat de voorzijde van de vergunning duidelijk ten genoegen van de parkeercontrole is te lezen.
3. Een parkeervergunning geldt voor het parkeren van een motorrijtuig op een parkeerapparatuurplaats.
2. Belanghebbendes auto met kenteken 99-AA-BB, merk Volkswagen, kleur zilver (verder de auto), stond op 8 augustus 2003 om 15:40 uur geparkeerd aan de Nieuwpoortstraat te Amsterdam, tegenover huisnummer 1, (hierna: de parkeerplaats). De parkeerplaats lag in de nabijheid van tankstation T. Ter zake van het parkeren is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de A-belasting opgelegd.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag in overeenstemming met de eerdergenoemde verordeningen respectievelijk de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd.
4.1. Belanghebbende heeft - in de stukken en ter zitting - samengevat en zakelijk weergegeven het volgende verklaard:
In mijn auto bevond zich een geldige parkeervergunning. Het betrof een - op code verleende - bedrijfsvergunning die toebehoorde aan het tankstation T. Ik ben vertegenwoordiger en bezoek uit dien hoofde met enige regelmaat dit tankstation. De heer U van T geeft mij dan telkens zijn bedrijfsvergunning.
Nadat ik op 8 augustus 2003 mijn auto in de buurt van het kantoor van de heer U parkeerde kwam deze mij reeds met zijn parkeervergunning tegemoet lopen. In het verleden legde ik de vergunning op mijn dashboard, maar omdat ik haar dan wel eens vergat terug te geven, leg ik haar sinds enige tijd op de bestuurdersstoel van mijn auto.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende een kopie van de bedrijfsvergunning - reeds in de bezwaarfase - overgelegd.
4.2. Verweerder heeft in de stukken en ter zitting - samengevat en zakelijk weergegeven het volgende gesteld:
De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd omdat de parkeercontroleur de auto van belanghebbende geparkeerd heeft aangetroffen zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was betaald. De controleur heeft geen vergunning en ook geen parkeerkaartje in de auto zien liggen. Het is de taak van de controleur een onderzoek te doen naar de aan- of afwezigheid van bewijzen dat de verschuldigde belasting is betaald. Hij is op deze taak berekend.
De Parkeerverordening schrijft weliswaar voor dat de vergunning tijdens het parkeren goed zichtbaar in de linkerbenedenhoek achter de achterruit moet zijn aangebracht, maar de parkeeercontroleurs zijn geïnstrueerd dat als een vergunning goed zichtbaar waar dan ook in de auto ligt, er geen naheffingsaanslag wordt opgelegd.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat als het Hof aannemelijk acht dat er een vergunning op de bestuurdersstoel lag, de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
5.1. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32 834 (gepubliceerd in BNB 1998/46) is het stelsel van de Verordening dat de A-belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de B-belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Uit het stelsel van de wet volgt dat in dat geval belanghebbende de A-belasting verschuldigd is.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende geparkeerd heeft op een plaats waar ingevolge de Belasting- respectievelijk de Parkeerverordening A of B-belasting verschuldigd was. Niet in geschil is dat belanghebbende de bedrijfsvergunning niet op de in artikel 25, tweede lid, onder b, van de Parkeerverordening voorgeschreven wijze in de auto had aangebracht, alsmede dat belanghebbende de A-belasting niet had voldaan. Derhalve is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag op basis van de Parkeer- jo respectievelijk de Belastingverordening terecht is opgelegd.
5.3. Uit hetgeen verweerder ter zitting verklaard heeft met betrekking tot de aan de parkeercontroleurs gegeven instructie (weergegeven in de laatste alinea onder 4.2) leidt het Hof af dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam het begunstigende - zij het niet gepubliceerde - beleid heeft vastgesteld dat er geen naheffingsaanslag - in de A-belasting - wordt opgelegd indien zich in een geparkeerde auto zichtbaar een geldige parkeervergunning bevindt. Verweerder bestrijdt niet dat de vergunning, waarvan belanghebbende een kopie heeft overgelegd, destijds geldig was en dat belanghebbendes gebruik van de bedrijfsvergunning op zichzelf genomen niet in strijd met de Parkeerverordening was.
Derhalve zal het Hof hierna nog beoordelen of aannemelijk is dat de vergunning zich ten tijde van het parkeren zichtbaar in de auto bevond, zodat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich meebrengen dat de naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd.
5.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast houdt in dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd, hetgeen in concreto inhoudt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de bedrijfsvergunning ten tijde van het parkeren op de bestuurdersstoel lag.
Naast het overleggen van een kopie van de bedrijfsvergunning, welk kopie belanghebbende - naar hij ter zitting verklaarde - van de heer U heeft ontvangen, is het enige bewijs dat belanghebbende heeft ingebracht, zijn eigen verklaring dat de vergunning op de bestuurdersstoel lag. Aanvullende bewijsmiddelen, zoals een getuigenverklaring of een verklaring van de heer U, ontbreken.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbendes eigen verklaring onvoldoende bewijs. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd.
6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
De uitspraak is gedaan op 6 mei 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Griffier is verhinderd
te ondertekenen
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.