In de zaak nr. P02/02640 DK
de dato 31 mei 2004
1.1. Op 10 april 2002 is bij de douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A B.V. te C, aangevuld bij brieven van 15 mei 2002 en 24 juli 2002. Het beroep werd ingediend als gemachtigde van X B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Douane district D (hierna: de inspecteur) van 28 februari 2002, kenmerk 01/427/2430/143 waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking tot terugbetaling van rechten bij invoer, met dagtekening 12 september 2001 en kenmerk 01/470/1724/141T, is afgewezen.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vaststelling van de teruggaaf aan invoerrechten op ¦ 2.309.
1.3. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. Bij brief van 20 februari 2004 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). De griffier heeft daarvan bij brief van 1 maart 2004 een kopie aan de inspecteur gezonden. Tevens heeft belanghebbende bij brief, ingekomen op 1 maart 2004, een antislipmatje, kleur zwart, aan het Hof toegezonden. Het matje is ter zitting aan de inspecteur getoond.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 maart 2004. Aldaar is toen verschenen en gehoord mr. D namens de inspecteur. Hij werd tot bijstand vergezeld door E. De gemachtigde is bij aangetekende brief van 29 januari 2004 in kennis gesteld van de mondelinge behandeling van het beroep. Deze brief is niet terugontvangen door de griffier. Namens de gemachtigde is evenwel niemand ter zitting verschenen. Ook overigens is namens belanghebbende niemand ter zitting verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2.1. Op 31 januari 2001 is van belanghebbende, overeenkomstig de door haar onder nummer IM 4 5749600 01 02656535 gedane aangifte, invoerrecht geheven ter zake van het in het vrije verkeer brengen van 20.000 stuks antislipmatjes met een douanewaarde van ¦ 57.723. Daarbij zijn de goederen, eveneens conform de aangifte, ingedeeld in post 3926 90 99 90 van het gemeenschappelijk douanetarief (verder: GDT), zijnde "andere artikelen van kunststof" waarvoor ten tijde van de invoer het tarief van de invoerrechten was vastgesteld op 6,5%.
2.2. Bij brief van 8 maart 2001 heeft belanghebbende onder verwijzing naar artikel 236 van het communautair douanewetboek (verder: CDW) verzocht om terugbetaling van een bedrag groot ¦ 2.309 (4% x ¦ 57.723) aan invoerrecht met als motivering dat de goederen hadden moeten worden ingedeeld in GDT post 4016 99 88, zijnde andere artikelen van niet-geharde gevulkaniseerde rubber waarvoor ten tijde van de invoer een tarief gold van 2,5%. Belanghebbende heeft daarbij vermeld een factuurnummer I0012152. Belanghebbende heeft bij het verzoek tot twee maal toe een monster overgelegd aan de inspecteur.
2.3. De inspecteur heeft bij beschikking van 12 september 2001 het verzoek om terugbetaling van invoerrechten afgewezen met als motivering dat het overgelegde monster niet is te relateren aan de ingevoerde goederen waarvoor de terugbetaling van invoerrechten wordt geclaimd.
2.4. Tot de stukken van het geding behoren onder meer:
2.4.1. Een factuur ("invoice"), genummerd I0012152 met datum 5 januari 2001 van F Industries te G in de Verenigde Staten (verder: F), gericht aan de gemachtigde, betreffende 20.000 units RSL80X110Black Shelf-liner 80x110 cm 2'8"X3'7"Black, met daarop vermeld Order No. O0011495.
2.4.2. Een factuur ("invoice") waarvan de nummering begint met de cijfers 100121 gevolgd door twee niet leesbare cijfers, met onleesbare datum en met ordernummer O00114 gevolgd door twee onleesbare cijfers, van F Industries te G in de Verenigde Staten (verder: F), gericht aan de gemachtigde, betreffende 20.000 units RSL80X110Black Shelf-liner 80x110 cm 2'8"X3'7"Black.
2.4.3. Een order confirmation van F, genummerd O0011495 met orderdatum 8 december 2000, gericht aan de gemachtigde betreffende 20.000 units Shelf-liner 80x110 cm 2'8"X3'7"Black.
2.4.4. Een certificate of origin, afgegeven door de Maritime Chamber of Commerce Inc, te New York, Verenigde Staten, betreffende 40 FT STD. Contr/160 PCS Shelf liners met een gewicht van Lb 9.120 of 4.137 kg. Op het formulier staat vermeld het containernummer YMLV 4792581-0, een documentnummer YFELGB215H en een export reference nummer NOE0000492.
2.4.5. Een transportverklaring, gedateerd 5 januari 2000, betreffende het vervoer van 160 stuks non-slip carpet pad met een totaal gewicht van 9.120, afkomstig van F en bestemd voor de gemachtigde, waarop met pen is genoteerd een boekingsnummer YFELGB215H en een containernummer YMLV47925810.
2.4.6. Een folder betreffende non-slip mats.
2.4.7. Een bill of lading met datum 29 december 2000 met boekingsnummer YFELGB215H en export reference no NOE0000492, betreffende een transport van "40 FT.STD.Contr." van F naar de gemachtigde waarbij belanghebbende als forwarding agent is vermeld.
2.4.8. Een koopovereenkomst tussen de gemachtigde en H GmbH met de artikelbeschrijving "Antirutschmatte", Abmessungen 80x110 cm., met als materiaalomschrijving "PU geschäumt".
2.4.9. Een factuur van F gericht aan de gemachtigde met datum 4 september 2000 betreffende Non-slip product $2.00 daarop de toevoeging: "This invoice is for custom purposes only".
In geschil is of belanghebbende met de door haar overgelegde bescheiden heeft bewezen dat de litigieuze aangifte dezelfde goederen betrof als het door haar overgelegde monster. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is nog in geschil of de goederen dienen te worden ingedeeld in post 4016 9988 van het GDT zoals belanghebbende betoogt.
4. Relevante wet- en regelgeving
4.1. Artikel 236 van het CDW bepaalt, voor zover te dezen van belang:
1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer (…) wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was (…).
4.2. De in geschil zijnde tariefposten in het GDT per 31 januari 2001 luiden, voor zover te dezen van belang, als volgt:
Afdeling VII - Kunststof en werken daarvan; rubber en werken daarvan
Hoofdstuk 39 - Kunststof en werken daarvan
3926 Andere artikelen van kunststof en artikelen van andere stoffen bedoeld bij de posten 3901 tot en met 3914
3926 90 -andere
3926 90 50 --andere
3926 90 91 ---andere
3926 90 99 ----andere
3926909910 -----microbolletjes van polymeren (…)
2926 90 99 20 -----dempingstrookjes (…)
3926 90 99 30 -----geleidestiften (…)
3926 90 99 60 -----Preservatieven van polyurethaan
3926 90 99 70 -----epoxyhars (…)
3926 90 99 80 -----polyvinylchloride (…)
3926 90 99 90 -----andere
Hoofdstuk 40 - Rubber en werken van rubber
4016 Andere artikelen van niet-geharde gevulkaniseerde rubber
4016 10 - van rubber met celstructuur
4016 99 -- andere
4016 99 82 -----van rubber met metaal
4016 99 88 -----andere
5. Het standpunt van belanghebbende
Belanghebbende stelt dat zij met de door haar aangeleverde informatie voldoende verband heeft gelegd tussen het overgelegde monster, de factuur en de aangifte voor het vrije verkeer om de terugbetaling te rechtvaardigen.
Volgens belanghebbende berust de materiaalomschrijving "PU geschäumt" in de onder 2.4.8. vermelde koopovereenkomst op een misverstand: de koper veronderstelde dat dat zo was maar feitelijk is er geen sprake van.
Belanghebbende meent aan alle eisen voor terugbetaling te hebben voldaan maar stelt dat het onmogelijk is om achteraf waterdicht bewijs te leveren omdat de container niet is gecontroleerd. Zij stelt hoogstens aannemelijk te kunnen maken dat het overgelegde monster correspondeert met de inhoud van de container en de aangifte.
6. Het standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd dat het overgelegde monster overeenkomt met de inhoud van de container waarvoor de litigieuze aangifte ten invoer is gedaan.
Tevens stelt de inspecteur dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de goederen van rubber zijn en niet van kunststof.
Ter zitting heeft de inspecteur de onder 2.1. vermelde aangifte aan het Hof getoond. In die aangifte is vermeld een factuurnummer I0012149 met datum 5 januari 2001 en een containernummer YMLU 4792580.
7.1. Op grond van het bepaalde in artikel 236 CDW bestaat recht op terugbetaling van invoerrechten, indien wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Nu belanghebbende een beroep op deze bepaling doet, rust op haar de last te bewijzen dat een te hoog bedrag aan rechten is betaald.
7.2. Belanghebbende heeft ter staving van haar verzoek om terugbetaling de onder 2.4. vermelde bescheiden overgelegd. De inspecteur bestrijdt dat deze bescheiden betrekking hebben op de goederen waarvoor de onder 2.1. vermelde aangifte was gedaan.
7.3. Het verzoek om terugbetaling betreft, naar uit het onder 2.2. vermelde verzoek van belanghebbende blijkt, goederen vermeld op een factuur met nummer I0012152. Belanghebbende heeft een kopie van deze factuur overgelegd (stuk nummer 2.4.1.). In de aangifte op basis waarvan het invoerrecht is geheven waarvan belanghebbende de terugbetaling heeft verzocht en welke door de inspecteur ter zitting ter inzage is gegeven, komt dit factuurnummer niet voor. De aangifte vermeldt het factuurnummer 10012149. Nu de aangifte en het verzoek om terugbetaling verwijzen naar andere factuurnummers, acht het Hof vooralsnog niet aannemelijk dat het verzoek om terugbetaling betrekking heeft op genoemde aangifte.
7.4. Belanghebbende heeft een factuur overgelegd die naar haar zeggen het nummer 10012149 draagt (stuk nummer 2.4.2.). Het Hof heeft vastgesteld dat het nummer op de overgelegde factuur onleesbaar is maar zal er vooralsnog vanuit gaan dat deze factuur inderdaad het door belanghebbende gestelde nummer draagt.
Belanghebbende heeft gesteld dat de factuur met nummer 10012152 de factuur met nummer 10012149 verving omdat deze laatste factuur niet goed leesbaar was. Deze stelling komt het Hof niet aannemelijk voor. Niet valt in te zien waarom F aan belanghebbende niet een leesbare kopie van de factuur met nummer 10012149 zou hebben verstrekt. Het Hof acht de door belanghebbende geschetste gang van zaken volstrekt ongebruikelijk. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor het door haar gestelde dat in plaats van een kopie van de reeds opgemaakte factuur, een nieuwe factuur zou zijn uitgeschreven.
7.5. Nu bovendien op het overgelegde stuk met nummer 10012149 het ordernummer niet leesbaar is, valt uit de overgelegde facturen niet de conclusie te trekken dat deze betrekking hebben op dezelfde partij goederen, zoals belanghebbende heeft betoogd. Daarvoor is naar het oordeel van het Hof onvoldoende dat beide stukken een lading betreffen met een factuurprijs van $ 23.000 afkomstig van F en bestemd voor [belanghebbende] en eenzelfde factuurdatum bevatten. Het is immers geenszins onmogelijk dat op eenzelfde datum meerdere facturen voor meerdere leveringen worden opgesteld.
7.6. Ook uit de overige bescheiden blijkt niet dat de op de factuur met nummer 10012152 vermelde goederen dezelfde zijn als de goederen die in de aangifte zijn vermeld. Het Hof acht weliswaar aannemelijk dat de onder 2.4.4., 2.4.5. en 2.4.7 vermelde stukken, waarop de nummers YFELGB215H en NOE0000492 voorkomen, betrekking hebben op een en dezelfde lading antislipmatjes (non-slip carpet pad), maar daaruit is niet zonder meer af te leiden dat dit dezelfde lading is als waarop de aangifte betrekking had. In dit verband merkt het Hof op het certificate of origin (stuk nummer 2.4.4.) een container nummer YMLV4792581-0 vermeldt terwijl uit de gedingstukken niet blijkt dat op de in geding zijnde aangifte hetzelfde nummer is vermeld en op de door de inspecteur ter zitting getoonde aangifte een ander containernummer, namelijk 4792580, is vermeld.
7.7. Het Hof is daarnaast van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet heeft aangetoond dat het aan het Hof overgelegde monster identiek is aan de goederen waarvoor de onder 2.1. vermelde aangifte is gedaan. Het overgelegde monster is een antislipmatje, maar niet is gebleken dat dit product afkomstig is van F. Belanghebbende heeft weliswaar enige productinformatie van F overgelegd, waaronder de in 2.4.6. vermelde folder, maar daar is het overgelegde monster niet naar te herleiden.
7.8. Tenslotte is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overgelegde monster moet worden ingedeeld in post 4016 9988 van het GDT. Noch uit het overgelegde monster, noch uit enige andere door belanghebbende overgelegde productomschrijving blijkt dat het betreffende antislipmatje is gemaakt van rubber en niet van kunststof.
7.9. Uit al het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, volgt dat niet is komen vast te staan dat ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de antislipmatjes als bedoeld onder 2.1., meer is betaald dan wettelijk verschuldigd was, zodat de inspecteur terecht het verzoek om terugbetaling heeft afgewezen.
.
8. De proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 1 juni 2004 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.