GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift binnengekomen, ontvangen op 2 mei 2003 en aangevuld bij brief van 10 juli 2003.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 31 maart 2003, betreffende de in verband met de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 genomen beschikking tot het opleggen van een verzuimboete.
Het bezwaar tegen de beschikking is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vernietiging van de boetebeschikking.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 14 april 2004 is verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur A.
Bij brief van 28 april 2004 heeft de griffier aan partijen medegedeeld dat het Hof
- anders dan ter zitting was aangekondigd - schriftelijk uitspraak zal doen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft gedurende meerdere jaren op het adres B-straat 1 te P (hierna ook: postadres) gewoond. Gedurende deze periode stond hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op zijn ouderlijk adres.
2.2. Belanghebbende heeft de Belastingdienst, omstreeks 1994, telefonisch verzocht zijn correspondentie met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting in het vervolg niet meer te zenden naar het adres van de ouderlijke woning, maar naar het postadres. Het gevolg hiervan was dat alle correspondentie van de Belastingdienst, ook met betrekking tot andere belastingen, naar dit adres werd verstuurd.
2.3. Bij zijn verhuizing naar de C-straat 1 heeft belanghebbende de Belastingdienst niet uitdrukkelijk verzocht de correspondentie met betrekking tot zijn belastingen niet langer naar het postadres te zenden. Belanghebbende heeft op 25 februari 2002 zijn adreswijziging doorgegeven aan de gemeentelijke basisadministratie.
2.4. De inspecteur heeft belanghebbende op 17 juli 2002 aan het adres B-straat 1 een aanmaning verstuurd om voor 1 augustus 2002 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 te doen. Op 7 augustus 2002 is het aangiftebiljet bij de inspecteur binnengekomen. In het biljet heeft belanghebbende melding gemaakt van zijn nieuwe adres.
2.5. De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2002 een definitieve aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte. Tevens heeft de inspecteur met dezelfde dagtekening een beschikking genomen tot het opleggen van een verzuimboete van
€ 567. Het biljet waarop deze beschikkingen waren opgenomen stuurde de inspecteur naar het adres B-straat 1.
Het door belanghebbende tegen de boetebeschikking ingediende bezwaarschrift is bij de inspecteur op 8 januari 2003 binnengekomen. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 31 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift.
2.6. In de toelichting bij het aangiftebiljet van de Belastingdienst staat:
Naam en adresgegevens onjuist?
De Belastingdienst gebruikt de naam en adresgegevens van de gemeente voor correspondentie met belastingplichtigen.
In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar en of de verzuimboete voor het niet tijdig doen van aangifte terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Belanghebbende stelt dat de aanslag en de boetebeschikking naar het verkeerde adres zijn verstuurd, waardoor de termijnoverschrijding voor de indiening van het bezwaarschrift niet aan hem is toe te rekenen.
4.2. De inspecteur is van mening dat de aanslag en de boetebeschikking terecht naar het “verplicht toezendadres” zijn verstuurd. De inspecteur stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.3. Voor een verdere weergave van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van de door de inspecteur overgelegde stukken is door de inspecteur in beginsel voldoende aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift niet is ontvangen binnen de bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van zes weken na de dag van dagtekening van het aanslagbiljet en de boetebeschikking. Tevens acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende zijn bezwaarschrift voor het einde van die termijn ter post heeft bezorgd.
5.2. Het Hof zal onderzoeken of de termijnoverschrijding teweeg is gebracht door een omstandigheid die niet aan belanghebbende is toe te rekenen.
5.3.1. Blijkens de door de Belastingdienst zelf gegeven instructies - onder meer vermeld in de toelichting bij het aangiftebiljet - dient een adreswijziging te worden geëffectueerd door middel van melding van de verhuizing bij de gemeentelijke basisadministratie. Belanghebbende heeft zijn verhuizing aldaar gemeld op 25 februari 2002.
5.3.2. De inspecteur stelt dat voor belanghebbende een “verplicht toezendadres” in de administratie van de Belastingdienst was opgenomen, dat een dergelijk adres daarin wordt opgenomen op aanwijzing van de belastingplichtige, dat dit adres niet wordt gemuteerd door wijziging van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (het adres is immers juist bedoeld om correspondentie van de Belastingdienst te ontvangen op een ander adres dan het adres waarop men is ingeschreven) en dat slechts een uitdrukkelijke opdracht van de belastingplichtige kan leiden tot wijziging van dit “verplichte toezendadres”.
5.3.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het verplichte toezendadres van belanghebbende in de administratie van de Belastingdienst is opgenomen naar aanleiding van een telefonisch verzoek van belanghebbende in verband met de motorrijtuigenbelasting. Toen belanghebbende als student woonachtig was in Amsterdam op het postadres maar nog stond ingeschreven op het ouderlijke adres, werden namelijk maandelijkse acceptgiro’s voor de motorrijtuigenbelasting gezonden naar dat ouderlijke adres, hetgeen tot problemen leidde. Belanghebbende heeft de Belastingdienst toen, omstreeks 1994, verzocht die bescheiden te zenden naar zijn feitelijke woonadres in Amsterdam. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende bij die gelegenheid door de Belastingdienst ervan op de hoogte is gesteld welke gevolgen zouden zijn verbonden aan een dergelijk verzoek, dat dit zou leiden tot het opnemen van een “verplicht toezendadres” en op welke wijze belanghebbende deze aantekening zou kunnen opheffen.
5.3.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de door de inspecteur verzonden stukken werden gezonden aan het adres waar belanghebbende inmiddels niet meer woonde redelijkerwijs niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Belanghebbende mocht ervan uitgaan dat met de melding van de verhuizing aan de gemeentelijke basisadministratie ook de Belastingdienst zou worden ingelicht en dat daardoor post van de Belastingdienst naar het nieuwe adres zou worden gezonden. Dat een “verplicht toezendadres” dit verhinderde kan belanghebbende, onder de hiervóór beschreven omstandigheden, niet worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor de melding van de adreswijziging die belanghebbende maakte bij het indienen van het aangiftebiljet voor het jaar 2001.
De omstandigheid dat de voorlopige teruggaaf op 15 maart 2002 nog werd geadresseerd aan het postadres (en door de doorzendservice van TPG werd doorgezonden naar het nieuwe adres van belanghebbende) doet aan een en ander niet af, aangezien dit zo kort na het doorgeven van de adreswijziging plaatsvond dat dit niet erop hoefde te wijzen dat de adreswijziging niet zou doordringen tot de administratie van de Belastingdienst.
5.3.5. Het vorenstaande betekent dat de verzending van stukken, na 25 februari 2002, naar het postadres op één lijn moet worden gesteld met een aan de belastingadministratie toe te rekenen onjuiste adressering. Alsdan moet als dagtekening van het desbetreffende stuk worden aangemerkt de dag vóór de dag waarop belanghebbende van het stuk kennisneemt. Belanghebbende heeft gesteld dat hij van de aanmaning tot het indienen van de aangifte kennis heeft genomen op 10 augustus 2002. Dit is door de inspecteur niet bestreden. De aangifte is volgens de inspecteur binnengekomen op 7 augustus 2002, dus voor het verstrijken van de in de aangifte gestelde termijn van tien dagen na, in casu, 9 augustus 2002.
Belanghebbende stelt dat hij van het aanslagbiljet kennis heeft genomen op 14 december 2002. In verband met het vorenstaande geldt dan als dagtekening van de aanslag en van de boetebeschikking 13 december 2002. Het op 8 januari 2003 bij de inspecteur binnengekomen bezwaarschrift is dan tijdig.
5.4. Nu is komen vast te staan dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar en dat belanghebbende tijdig aangifte heeft gedaan, is het Hof van oordeel dat de verzuimboete voor het niet tijdig doen van aangifte ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen ten onrechte is opgelegd.
Belanghebbende heeft verzocht de inspecteur te veroordelen in de kosten van zijn beroep. Er zijn door belanghebbende echter geen kosten gesteld in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof zal daarom een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege laten.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in zijn bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 mei 2004 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.