GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Registratie en Successie te P/
vestiging Q, de inspecteur.
1.1. De Hoge Raad heeft op 27 juni 2003 onder nummer 38.063 arrest gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2002, nr. 99/00390. Die uitspraak betrof de naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting ten bedrage van ƒ 1.428, welke aan belanghebbende is opgelegd ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op 16 februari 1998. Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij voormelde uitspraak de uitspraak waarvan beroep bevestigd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van genoemd hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
1.3. Bij brief van 22 juli 2003 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven omtrent het geschil na verwijzing. Partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4. Ter zitting van 11 mei 2004 is verschenen mr. A namens de ambtsopvolger van de inspecteur, de inspecteur van de Belastingdienst Z (hierna ook: de inspecteur). Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Zij is bij brief van 29 maart 2004, welke aangetekend is verzonden naar het in het beroepschrift opgegeven adres, in kennis gesteld van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling.
1.5. De griffier heeft onderzocht of de voormelde brief van 29 maart 2004 door belanghebbende is ontvangen. Uit dit onderzoek is gebleken dat deze brief op 30 maart 2004 door een medewerker van TPG Post aan geadresseerde is uitgereikt.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingarrest onder 3.2 overwogen:
“3.2. De tweede klacht slaagt. Het Hof mocht niet op de enkele grond dat belanghebbende niet bij de mondelinge behandeling van de zaak is verschenen en de door de Inspecteur in diens conclusie van dupliek geponeerde stellingen derhalve niet heeft weersproken, de juistheid van die stellingen aannemen (…). Nu het Hof zulks wel heeft gedaan, en die stellingen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.”.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Bij notariële akte van 16 februari 1998 verkreeg belanghebbende ten titel van koop en verkoop van haar toenmalige echtgenoot, B, de eigendom van een perceel weiland met een oppervlakte van ongeveer 51.77 are (hierna: het perceel). De koopsom bedroeg ƒ 15.000, wat neerkomt op afgerond ƒ 2,90 per m².
3.2. Op het perceel rustte ruilverkavelingsrente van in totaal ƒ 96,21 per jaar tot het jaar 2021. Deze rente is na de verkrijging afgekocht voor ƒ 1.552,64. Aan het perceel zijn geen melk-, mest- of suikerquota verbonden. Het perceel heeft geen ontsluiting op de openbare weg.
3.3. Op 20 maart 1998 heeft een bij de Belastingdienst werkzame taxateur de waarde in het economische verkeer van het perceel na een opname ter plaatse bepaald op
ƒ 38.800. Dit komt neer op een waarde van afgerond ƒ 7,50 per m².
In geschil is of de waarde in het economische verkeer van het perceel op 16 februari 1998 ƒ 38.800 bedroeg, hetgeen de inspecteur verdedigt, dan wel ƒ 15.000, hetgeen belanghebbende bepleit.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Ter zitting is namens de inspecteur nog het volgende - kort samengevat - aan zijn stellingen toegevoegd.
Het door belanghebbende genoemde vergelijkingsobject kan niet als zodanig worden erkend, omdat de verkoop ervan al in 1994 heeft plaatsgevonden.
De door mij genoemde verkoop in 1998 betreft een perceel dat grenst aan het erf van de woning van de koper. De taxateur heeft met die waardeverhogende factor rekening gehouden.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van het perceel op 16 februari 1998 hoger was dan de door belanghebbende verschuldigde koopsom. Belanghebbende verdedigt dat de waarde van het perceel de koopsom niet te boven ging. Het ligt dan op de weg van de inspecteur om de juistheid van de door hem aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegde waarde aannemelijk te maken. In dit verband beroept hij zich op de onder 3.3 vermelde taxatie. Voorts verwijst hij naar verkoopprijzen van percelen grond, gelegen in dezelfde kadastrale gemeente als het perceel. Het betreft een perceel grond van 34.70 are, dat in oktober 1995 is verkocht voor ongeveer ƒ 7,20 per m², en een perceel grond van 49.50 are, dat op 11 februari 1998 is verkocht voor ruim ƒ 10 per m².
6.2. Wat betreft de door de inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen oordeelt het Hof als volgt. De voormelde verkoop van een perceel grond in oktober 1995 heeft ongeveer 2 jaar en 4 maanden voor de verkrijging door belanghebbende plaats-gevonden. Reeds vanwege dit tijdsverloop geeft de daarbij bedongen prijs een onvoldoende nauwkeurige benadering van de in geschil zijnde waarde. De voormelde verkoop van een perceel grond op 11 februari 1998 ligt echter qua datum zo dicht bij de verkrijging door belanghebbende, dat de bij die verkoop bedongen prijs een goed uitgangspunt oplevert voor het bepalen van de in geschil zijnde waarde. Wel moet, gelijk belanghebbende terecht aanvoert, die prijs worden gecorrigeerd vanwege het feit dat de gekochte grond grensde aan het erf van de woning van de koper. Aannemelijk is dat die omstandigheid een prijsverhogende invloed heeft gehad. Door de in geschil zijnde waarde te bepalen op ongeveer ƒ 7,50 per m², dat is ongeveer 75% van de bij de verkoop op 11 februari 1998 bedongen prijs, heeft de inspecteur in voldoende mate met die prijsverhogende invloed rekening gehouden. Het Hof verenigt zich dan ook met de onder 3.3 vermelde taxatie.
6.3. Uit een door de inspecteur bij de conclusie van dupliek gevoegde bijlage blijkt, dat het op 11 februari 1998 verkochte perceel is belast met een ruilverkavelingsrente van ƒ 70,95 per jaar tot het jaar 2021. Dit bedrag is lager dan de ruil-verkavelingsrente die rustte op het door belanghebbende verkregen perceel. Gelet op de geringe omvang van het verschil (ƒ 25,26 per jaar), ook indien de looptijd mede in aanmerking wordt genomen, is de invloed daarvan op de in geschil zijnde waarde echter te verwaarlozen. Voorts was aan geen van beide percelen een melk-, mest- of suikerquotum verbonden en zijn ze, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, ook qua ontsluiting vergelijkbaar. Niet gebleken is dan ook dat het op 11 februari 1998 verkochte perceel grond en het door belanghebbende verkregen perceel uit het oogpunt van waardebepaling onvoldoende met elkaar vergelijkbaar zouden zijn.
6.4. De door belanghebbende genoemde verkoop in 1994 van een perceel grond van 1.56.20 ha voor ƒ 42.500 dient buiten aanmerking te blijven bij het bepalen van de in geschil zijnde waarde, reeds vanwege het lange tijdsverloop tussen die verkoop en de verkrijging door belanghebbende. Hetzelfde geldt voor de door haar overgelegde publicaties in dagbladen, aangezien deze slechts globale gegevens bevatten omtrent de prijzen van landbouwgronden in de provincie Friesland. Die gegevens zijn onvoldoende toegespitst op een individuele transactie als de onderhavige.
6.5. Het beroep van belanghebbende moet, gelet op het onder 6.1 tot en met 6.4 overwogene, ongegrond worden verklaard.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 11 juni 2004 door mr. Onnes, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.