ECLI:NL:GHAMS:2004:AP8454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/06220
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • A. Faase
  • J. Slijpen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke gevolgen van gefingeerde futuretransacties en kasopnames als dividenduitkeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen belanghebbende, een derivatenspecialist en directeur van X Holding B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de belastingaanslagen en navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 en 1998, waarbij de inspecteur stelt dat belanghebbende gefingeerde futuretransacties heeft uitgevoerd en kasopnames heeft gedaan die als dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. De inspecteur heeft de belastbare inkomens en vermogens van belanghebbende gecorrigeerd, waarbij hij een omkering van de bewijslast toepaste op basis van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor 1997 een belastbaar inkomen van ƒ 63.205 opgegeven, maar de inspecteur heeft dit gecorrigeerd naar ƒ 6.263.205, inclusief een vermeend 'vermomd' dividend van ƒ 4.724.792 van X B.V. en ƒ 908.287 van H Ltd. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de inspecteur de correcties voldoende heeft onderbouwd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat de transacties niet werkelijk hebben plaatsgevonden en dat de kasopnames als dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt.

De uitspraak van het Hof houdt in dat de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting ongegrond worden verklaard, terwijl de beroepen tegen de navorderingsaanslagen gegrond worden verklaard. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting wordt verminderd tot ƒ 5.736.284 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting tot ƒ 6.276.073. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt de strikte naleving van belastingverplichtingen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op de beroepen van X te Z, belanghebbende
tegen
vier uitspraken van de inspecteur te Amsterdam, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie vier beroepschriften ontvangen op 2 en 3 december 2002, ingediend door A (BelastingAdviesgroep B te Q) als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 12 maart 2003. Het Hof heeft de beroepen ambtshalve gevoegd.
1.2. De beroepen zijn gericht tegen:
- een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997,
- een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997,
- een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998, en
- een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998.
1.3. Aan belanghebbende zijn, voor zover in deze van belang, de volgende belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd:
? een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 (hierna: de aanslag inkomstenbelasting) naar een belastbaar inkomen van ƒ 450.000,
? een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 (hierna: de navorderingsaanslag inkomstenbelasting) naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.263.205, onder toepassing van het bijzondere tarief van 25 percent over een bedrag van f 6.000.000,
? een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 (hierna: de aanslag vermogensbelasting) naar een vermogen van ƒ 4.000.000, en
? een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 (hierna: de navorderingsaanslag vermogensbelasting) naar een vermogen van ƒ 17.967.000.
Na bezwaar tegen de voormelde aanslagen en navorderingsaanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.
1.4. De beroepen strekken tot vernietiging van de vier uitspraken van de inspecteur, alsmede tot vernietiging van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting, tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.205 en tot vermindering van de aanslag vermogensbelasting tot een berekend naar een vermogen van ƒ 1.706.222.
1.5. Bij brief van 26 november 2002 heeft de inspecteur een verzoek om versnelde behandeling gedaan als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en daarbij bijlagen overgelegd. Het Hof heeft het verzoek niet gehonoreerd.
1.6. De inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. Hij concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep, tot vermindering van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting tot een berekend naar (naar het Hof verstaat) een belastbaar inkomen van ƒ 6.196.284 en tot vermindering van de aanslag vermogensbelasting tot een berekend naar een vermogen van ƒ 7.708.343.
1.7. Van belanghebbende is op 16 januari 2004 een pleitnota, met bijlagen, ingekomen. Ter zitting van 28 januari 2004 zijn verschenen de gemachtigde en namens de inspecteur C. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is werkzaam als derivatenspecialist (marketmaker/ optiehandelaar). Hij is directeur en enig aandeelhouder van X Holding B.V. (hierna: de Holding), welke vennootschap alle aandelen bezit in X B.V. Ook van laatstgenoemde vennootschap is belanghebbende directeur. De Holding en X B.V. vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2. Tot medio 1997 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden namens X B.V., welke vennootschap tot dat tijdstip als marketmaker en optiontrader was toegelaten tot de AEX Optiebeurs te Amsterdam. X B.V. handelde in opties en derivaten, waaronder begrepen futures. De door X B.V. verrichte effectentransacties werden verwerkt via D B.V. te Amsterdam, welke vennootschap onderdeel is van het E-bank-concern. D B.V. heeft een filiaal in Parijs, waarvan F manager was. In september 1997 heeft X B.V. haar ‘beurszetel’ (vergunningen om aan de AEX Optiebeurs te handelen) overgedragen aan G B.V. Vanaf dat moment heeft zij haar effectenposities afgebouwd.
2.3. In 1997 was belanghebbende tevens directeur van H Ltd., gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. H Ltd. beschikte over een rekening (account) bij D B.V., waarvan de waarde op 1 januari 1998 ƒ 2.174.024 bedroeg.
2.4. Tot de gedingstukken behoort een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 respectievelijk vermogensbelasting 1998 ten name van belanghebbende (hierna: het aangiftebiljet). Op het aangiftebiljet staat vermeld dat de uitreikdatum daarvan 26 februari 1998 is en dat het ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst moet zijn ingediend. Met dagtekening 9 april 1999 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende de aanslagen inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998 opgelegd, beide berekend naar ambtshalve vastgestelde belastbare bedragen. Tegen deze aanslagen is belanghebbende op 6 mei 1999 in bezwaar gekomen, welke bezwaren hij heeft gemotiveerd met het indienen van het aangiftebiljet. Het aangiftebiljet is in de vorm van een computeruitdraai op 4 oktober 1999 door de Belastingdienst ontvangen. Op het aangiftebiljet zijn een belastbaar inkomen over 1997 van ƒ 63.205 en een vermogen per 1 januari 1998 van ƒ 1.708.343 aangegeven. In het aangiftebiljet is geen belang in H Ltd. vermeld. H Ltd. is evenmin als dochtervennootschap in de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1997 en 1998 van X B.V. en van de Holding opgenomen.
2.5. Het E-bank-concern heeft, naar aanleiding van een intern onderzoek naar transacties die in de periode 5 augustus tot en met 28 augustus 1997 via D B.V. zijn afgewikkeld, per brief van 11 mei 1998 een aantal transacties bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (hierna: het MOT) aangemeld. Het MOT heeft de van het E-bank-concern verkregen informatie op 24 november 1999 aan de FIOD verstrekt, naar aanleiding waarvan een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een door de FIOD in het kader van voormeld onderzoek opgesteld Overzichtsproces-verbaal, gedagtekend 15 mei 2001. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“V. Het materiële onderzoek
1. Wijze van frauderen
Buitenlandse activiteiten [belanghebbende]
Vanaf 17 maart 1997 zijn handelsactiviteiten aangevangen op twee accounts bij D B.V. op naam van [H Ltd.]. Op dat moment is [belanghebbende] (…) eigenaar/enig aandeelhouder van [H Ltd.]. (…).
Het beginvermogen op de accounts van [H Ltd.] is afkomstig van een account bij D BV op naam van I Ltd. (…) Op 17 maart 1997 is deze account opgeheven en is het gehele saldo overgeboekt naar de accounts op naam van [H Ltd.]. Gezien het vorenstaande was [belanghebbende] vermoedelijk middellijk of onmiddellijk gerechtigd tot het saldo op deze account.
[Belanghebbende] heeft zijn buitenlandse activiteiten uitgebreid. Ter financiering van deze uitbreiding is in totaal een bedrag van NLG 4.724.792 gevloeid vanuit [X B.V.] naar [H Ltd.], zonder dat daar een zakelijke overeenkomst noch tegenprestatie aan ten grondslag lag. Dit bedrag is in de administratie geregistreerd als waren het zakelijk geleden transactieverliezen op futureposities (…).
De constructie
Om voornoemde geldstroom te kunnen laten registreren als zakelijk geleden transactieverliezen op futureposities heeft [belanghebbende] (…) gebruik gemaakt van de diensten van (…) F. F bekleedde toentertijd binnen D BV de functie van branche manager van een filiaal te Parijs. Binnen de organisatiestructuur van D BV was deze functie direct geplaatst onder de algemeen directeur K. (…)
In de periode 5 augustus 1997 tot en met 28 augustus 1997 heeft F 109 futuretransacties laten registreren (…) op naam van [X B.V.]. Deze futuretransacties leverden voor [X B.V.] in het totaal een negatief transactieresultaat op van NLG 4.724.792. Als wederpartij (…) fungeerde steeds de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap L NV. F was op dat moment in het bezit van 50% van de aandelen van L NV. (…) Het gehele positieve transactieresultaat à NLG 4.724.792 is van de account (…) op naam van L NV via een ingewikkelde geldstroom (…) overgeboekt naar de accounts (…) bij D BV op naam van [H Ltd.], waarvan [belanghebbende] op dat moment enig aandeelhouder was.
(…)
Wijzigende omstandigheden voor [belanghebbende]
(…)
Vanaf 7 april 1999 krijgt de kring rond [belanghebbende] vermoedelijk wetenschap van het feit dat Nederlandse opsporingsinstanties mogelijk beschikten over informatie met betrekking tot de 109 futuretransacties tussen [X B.V.] en L NV en de geldstroom van L NV naar [H Ltd.]. Op 7 april en twee daarop volgende dagen wordt (…) F verhoord (…). Vervolgens wordt K (…) op de hoogte gebracht. (…) Vervolgens heeft K verklaard dat hij (…) contact heeft opgenomen met [belanghebbende] en zijn belastingadviseur M (…).
Verbalisanten vermoeden dat dit het moment is geweest voor [belanghebbende] om het negatie transactieresultaat à NLG 4.724.792 (…) terug te draaien in de administratie van [X B.V.]. Op respectievelijk 22 juli 1999 en 7 september 1999 heeft [belanghebbende] twee saldobevestigingen verstuurd met hierop beweerde beleggingen en winsten op deze beleggingen in niet gelieerde rechtspersonen voor rekening van [X B.V.] gedurende het jaar 1997. Op basis van deze saldobevestigingen heeft (…) M medio 1999 een correctiepost in de administratie van [X B.V.] verwerkt, waardoor het geregistreerde verlies op de 109 futuretransacties in de nog niet ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1997 ten name van [X B.V.] is gecorrigeerd. Vervolgens heeft [belanghebbende] deze aangifte gedaan op 10 oktober 1999, het moment waarop deze aangifte is ontvangen door de Belastingdienst te P.
(…)
2 Fiscaaltechnische achtergronden
(…)
Van een bankrekening bij N-bank op naam van [H Ltd.] zijn verschillende kasopnamen gedaan tot een bedrag van NLG 1.611.087. Deze kasopnamen, waarvan het zakelijke karakter niet te duiden is, zijn vermoedelijk door of ten behoeve van [belanghebbende] gedaan.
(…)
3.5. Nadeel
(…)
De inspecteur heeft voor de vermogensbelasting over 1998 een nadeel berekend uit hoofde van een te laag opgegeven vermogen per 1 januari 1998 voor een bedrag van NLG 6.000.000.
Dit verzwegen vermogen is als volgt opgebouwd:
Geschatte waarde aandelenpakket [H Ltd.], gebaseerd op:
? Netliq (nettowaarde) accounts
[H Ltd.]” NLG 2.174.024
? Nog te ontvangen op 01-01-1998 door
[H Ltd.] van L NV (USD 1.328.000
tegen koers van 2,0194 ) NLG 2.681.763
? Rekeningcourantvordering van [H Ltd.]
op [belanghebbende] uit hoofde van in contanten
opgenomen onttrekkingen NLG 908.287
Waarde aandelen [H Ltd.] op 01-01-1998 NLG 5.764.074
bij
Schatting waarde per 01-01-1997 van
belangen in AA Ltd (…): NLG 300.000
Totale waarde niet aangegeven vermogen: NLG 6.064.074 ”
2.7. Op 28 oktober 2000 heeft de FIOD belanghebbende als verdachte verhoord. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
“[H Ltd.] is inderdaad een off-shore bedrijf van mij. (…)
(Relatanten vragen of verdachte zijn off-shorebedrijf [H Ltd.] heeft opgericht voor zichzelf of als dochtermaatschappij van [X B.V.], de Holding of een andere rechtspersoon.)
Hierop wil ik geen antwoord geven. (…) Ik wil geen antwoord geven op de vraag wie buiten mijzelf, nog meer wisten dat ik het off-shorebedrijf [H Ltd.] bezat. (…)
Ik weet dat het totale bedrag in twee gedeeltes bij mij terecht is gekomen en met mij bedoel ik [H Ltd.] (…).”
2.8. De FIOD heeft op 1 november 2000 de inhoud van twee door belanghebbende gehuurde kluizen bij een filiaal van de O-bank gevorderd. Het naar aanleiding daarvan opgestelde proces-verbaal vermeldt onder andere:
“Wij zagen in de kluiscasette met nummer 16 R één envelope met als inhoud één aandeelbewijs aan toonder van [H Ltd.]. In de kluiscasette met nummer 18 L zagen we één envelope met als inhoud honderd aandeelbewijzen aan toonder van AA Limited (…).
De volgende bescheiden hebben wij vervolgens in beslag genomen:
1 één (1) aandeel aan toonder van [H Ltd.], nummer 1.
2 Honderd (100) aandelen aan toonder van AA Limited, nummer 1 t/m 100.”
2.9. Op 16 november 2000 heeft de FIOD wederom belanghebbende als verdachte gehoord. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Verbalisanten tonen gehoorde (…) een kopie van het originele bearer share certificate [H Ltd.] en vragen gehoorde nogmaals te bevestigen dat hij 100% eigenaar is van [H Ltd.])
Dit is mijn eigendomspapier. In mijn vorige verklaring heb ik al verklaard dat [H Ltd.] van mij is en daar wil ik het bij laten.”
2.10. Op 30 oktober 2000 is EE, een voormalig zakenpartner van belanghebbende, door de FIOD als getuige gehoord. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat onder meer vermeld:
“[Belanghebbende] had een depot lopen en handelde via F (…). Daarnaast werd er gehandeld met futures. Dit was echter geen werkelijke handel, er werd slechts op papier gehandeld. Het waren schijnhandelingen, de feitelijke transacties vonden nooit plaats. (…) Er is geen enkele transactie echt uitgevoerd. Het doel van deze futureshandel was puur om de winsten in een belastingvriendelijk paradijs te laten vallen en in ieder geval de verliezen in Nederland doen belanden. Ik zag de stukken van de aan-verkoop van de futures binnenkomen na afloop van de dag. Ik heb dit slechts één of twee keer gezien. Maar daaruit kon ik concluderen dat de koersen al vast stonden en dat achteraf die koers gekozen is zodat de verliezen op deze future-transacties in Nederland vielen. (…) Eén en ander werd opgezet nadat de koers reeds bekend was.
(…)
Ja ik heb nog een doos met bescheiden over de vennootschappen van [belanghebbende]. (…) Het betreft stukken inzake AA Ltd en BB Ltd. (..) FF en ik waren de bevoegde personen om namens deze vennootschappen te handelen. FF handelde namens BB [Ltd.] en ik handelde voor AA Ltd. De vennootschap BB [Ltd.] behoort feitelijk toe aan GG en de vennootschap AA behoort toe aan [belanghebbende]. Het betreffen toonder aandelen oftewel bearer shares die in bezit zijn van GG en [belanghebbende]. Ik heb in opdracht van [belanghebbende] deze vennootschappen in 1997 aangekocht met het doel namens [belanghebbende] en GG hiermee te handelen op de beurs. Door hun activiteiten voor G B.V. konden GG en [belanghebbende] zelf niet handelen op de beurs. Nu wij, ik en FF, gemachtigde waren voor deze vennootschappen konden voor hun handelen. (…)
Ja, [H Ltd.] ken ik van naam. Ik weet dat [H Ltd.] van [belanghebbende] is. Dat heeft [belanghebbende] mij verteld.”
2.11. Op 30 oktober 2000 is M, belastingadviseur van belanghebbende, door de FIOD als getuige gehoord. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat onder meer vermeld:
“De voornaamste werkzaamheden voor het Nederlandse verhaal zullen reeds in 1998 zijn begonnen. Het buitenlandse verhaal, ik bedoel die correctiepost voor de buitenlandse rekeningen, is pas later toegevoegd. (...) [Belanghebbende] is uit zichzelf hier geweest om dit buitenlandverhaal aan mij te melden. Dat zal in ieder geval na 1 januari 1999 geweest zijn.”
2.12. Met dagtekening 20 november 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd. De daarbij - ten opzichte van de bij het aangiftebiljet gedane aangiften - door de inspecteur aangebrachte correcties zijn vermeld in zijn brief aan belanghebbende van 16 november 2000.
2.13. In het verkorte vonnis van de Rechtbank te Q (parketnummer 12/345678-00), uitgesproken op xx november 2002, betreffende de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende, is onder “Motivering van de straffen en maatregelen” onder meer het volgende vermeld:
“In 1997 heeft de vennootschap (Hof: X B.V.) haar effectenposities afgebouwd waardoor tot op dat moment latente belastingverplichtingen actieve belastingverplichtingen werden. Om die belastingverplichting kunstmatig te drukken heeft [belanghebbende] samen met een ander ongeveer 109 “over the counter” futures-transacties gefingeerd ter dekking van de geldoverboekingen ter waarde van ruim ƒ 4,7 miljoen gulden via een aantal Antilliaanse vennootschappen van derden van de rekening van de vennootschap naar [H Ltd.], een rechtspersoon waarvan verdachte ook enig aandeelhouder was. (…) In vervolg daarop heeft [belanghebbende] – toen hij er in 1999 achter kwam dat de desbetreffende transacties onderwerp van onderzoek van officiële instanties waren – getracht deze overboekingen ten behoeve van de belastingaangiftes van hem privé en van [de Holding] (…) boekhoudkundig terug te draaien (..). Voorts heeft [belanghebbende] in zijn belastingaangifte over 1997 en 1998 geen melding gemaakt van zijn aanmerkelijk belang als enig aandeelhouder in [H Ltd.].”
2.14. Tot de gedingstukken behoren de volgende stukken, welke zijn begrepen in het door de FIOD opgestelde dossier van het strafrechtelijke onderzoek naar belanghebbende:
a. Een brief met dagtekening 19 februari 1996 van D B.V. aan X B.V., door belanghebbende medeondertekend, waarin onder andere staat:
“Hierbij verklaart u dat [X B.V.] alle activiteiten van zowel J AG en I Ltd., welke thans vertegenwoordigd worden door HH te R (CH), jegens D bv onvoorwaardelijk en onbeperkt garandeert.”
b. Een “Bearer Share Certificate” waarop staat vermeld:
“Number Shares
1 [H Ltd.] 100
(…)
Authorized Capital: US$ 50,000 divided into 50,000 shares of par value US$ 1.00 each, as shares issued to bearer.
This is to certify that the bearer of this certificate is the owner of One Hundred shares of US $1.00 each in the above named Company (…). Given under the Common Seal of the Company this 22nd day of March, 1996
…………
[handtekening] …………
[handtekening en stempel J AG]”
Director Director/Officer
c. Een fax van J AG aan D B.V. met dagtekening 14 maart 1997, waarin onder andere staat:
“Tevens verzoeken wij U om (…) de gehele positie van onze rekening bij D GmbH te willen overboeken naar: [H Ltd.].”
d. Een “Akte van Borgstelling” met dagtekening 14 maart 1997, waarin staat dat X B.V. zich borg stelt voor H Ltd. tot zekerheid voor betaling van al hetgeen D B.V. blijkens haar administratie van H Ltd. te vorderen heeft of te eniger tijd mocht hebben uit hoofde van het tussen hen gesloten clearingcontract.
e. Faxen uit de periode juli 1997 tot en met september 1997 tussen EE en medewerkers van II Trust Company Limited inzake bankrekeningen ten name van BB Ltd. en AA Ltd. en de uitgifte van ‘bearer shares’.
f. Een “Statement of account” van N-bank te Zürich op naam van H Ltd., waarop onder andere staat vermeld:
“Date Text (…) In our favor In your favor Value (…)
040997 Payment order
USD 75,000 at 2.0585/BB L 154,409,54 040997(…)
040997 Payment order
USD 75,000 at 2.0585/AA Ltd. 154,409,54 040997(...)
080997 Reversal
04.09.97 8135 154,409,54 040997(...)
080997 Reversal
W30Q-970904-21-00064-(…) 154,409,54 040997(…)
120997 Cash withdrawal
cs pb Zuericht-Paradeplatz /kfix 908,287.74 120997”
g. Een “Overzicht geldrekening” van de JJ-bank N.V. van een bankrekening ten name van X B.V., waarop vermeld staat dat D B.V. op 25 januari 1999 ƒ 3.371.290,71 en ƒ 323.742,09 heeft betaald aan X B.V.
2.15. Belanghebbende heeft een op 17 januari 2004 opgemaakte verklaring van HH, directeur van H Ltd., overgelegd, waarin staat:
“1. dat hij op 1 januari 1997 enig aandeelhouder was van J AG (…) en dat tot op heden nog is
2. dat hij op 1 januari 1997 enig aandeelhouder was van I LTD. (…) en dat tot op heden nog is;
3. dat [belanghebbende] nimmer aandeelhouder is geweest van J AG of I LTD. en uit die vennootschappen geen vergoedingen heeft ontvangen;
4. dat I LTD. Begin 1997 een bedrag heeft geleend aan [H Ltd.] ten bedrage van fl. 2.531.584 om te gebruiken voor effectenhandel.”
3. Geschil
Het geschil betreft de volgende vragen:
a. Is sprake van verzwaring en omkering van de bewijslast als bedoeld in 27e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr)?
b. Zijn het belastbare inkomen voor het jaar 1997 en het vermogen per 1 januari 1998 op de juiste hoogte vastgesteld?
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Voor hetgeen partijen ter zittingen naar voren hebben gebracht, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2004.
5. Beoordeling van het geschil
Verzwaring en omkering bewijslast
5.1.1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een belastingplichtige uitnodigen tot het doen van aangifte door middel van uitreiking van een aangiftebiljet. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stelling en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden (artikel 8, eerste lid, Awr), en zulks binnen de door de inspecteur daartoe gestelde termijn (artikel 9, eerste lid, Awr). Op grond van artikel 27e van de Awr verklaart het gerechtshof het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.1.2. Uit de stukken en hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard, maakt het Hof op dat het aangiftebiljet op of rond 26 februari 1998 aan belanghebbende is uitgereikt, dat belanghebbende dat aangiftebiljet – naar het Hof begrijpt – uiterlijk op 1 april 1998 had moeten indienen, dat hij dat niet heeft gedaan, dat vervolgens belanghebbende een aanmaning tot het indienen van het biljet heeft ontvangen, dat belanghebbende niet op deze aanmaning heeft gereageerd, dat de inspecteur vervolgens de aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting heeft opgelegd naar ambtshalve berekende belastbare bedragen, dat belanghebbende in bezwaar is gekomen tegen deze aanslagen en dat belanghebbende daarna het voormelde aangiftebiljet op of omstreeks 4 oktober 1999 alsnog heeft ingediend.
5.1.3. Op grond van de onder 5.1.2 vermelde omstandigheden oordeelt het Hof dat belanghebbende niet (tijdig) de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft derhalve niet aan zijn verplichting omschreven in artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Awr voldaan. Nu de aangiften pas zijn gedaan nadat de inspecteur de aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting had vastgesteld, zijn deze ook niet op een zodanig tijdstip ingediend dat de inspecteur bij de aanslagregeling daarmee alsnog rekening had kunnen houden. Het Hof zal de beroepen van belanghebbende derhalve ongegrond verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn en voor zover tot die ongegrondheid niet reeds zonder het toepassen van de in artikel 27e Awr voorziene sanctie kan worden geoordeeld. Hierbij rijst nog de vraag of die sanctie in het onderhavige geval ook betrekking dient te hebben op de uitspraken betreffende de navorderingsaanslagen. Voor zover al de tekst van artikel 27e Awr het in een geval als het onderhavige toestaat een onderscheid te maken tussen de uitspraken betreffende de aanslagen en die betreffende de navorderingsaanslagen, zou voor het maken van een dergelijk onderscheid, in die zin dat de in artikel 27e Awr voorziene sanctie uitsluitend wordt toegepast met betrekking tot de uitspraken betreffende de aanslagen, reden kunnen bestaan indien in het kader van het bezwaar tegen de aanslagen juist die feitelijke informatie naar voren is gebracht die aanleiding vormt voor het opleggen van een navorderingsaanslag. Daarvan is in casu echter geen sprake. Integendeel, in het door belanghebbende in oktober 1999 ingediende aangiftebiljet is geen melding gemaakt van zijn (aanmerkelijk) belang in H Ltd., terwijl – zoals hierna in onderdeel 5.3.3. wordt overwogen – aannemelijk is te achten dat hij die aandelen rechtstreeks hield en hij door de overheveling van middelen van X B.V. naar H Ltd. inkomsten heeft genoten.
Het belastbare inkomen over 1997
5.2. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 6.263.205. Dit bedrag heeft hij, blijkens zijn brief aan belanghebbende van 16 november 2000, berekend door het in het aangiftebiljet aangegeven belastbare inkomen ad ƒ 63.205 te corrigeren met de volgende bedragen:
a) ƒ 4.880.591 (belast tegen het 25%-tarief), ter zake van “vermomd” dividend ontvangen van X B.V.;
b) ƒ 908.287 (belast tegen het 25%-tarief), ter zake van “vermomd” dividend ontvangen van H Ltd.;
c) ƒ 500.000 (belast tegen het tabeltarief), ter zake van loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) wegens arbeid verricht voor vennootschappen waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang zou hebben, alsmede ter zake van voordelen uit aandelen in buitenlandse beleggingsmaatschappijen in de zin van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
d) ƒ 211.122 (belast tegen het 25%-tarief), ter zake van “vermomd” dividend van niet naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen.
Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat het belastbare inkomen door een administratieve fout ƒ 300.000 te laag is berekend. In verband daarmee doet hij een beroep op het leerstuk van de interne compensatie. Voorts heeft hij verklaard dat de onder a) vermelde correctie ƒ 4.724.792 moet bedragen, en dat de correctie vermeld onder d) moet vervallen. Het Hof ziet geen reden de inspecteur met betrekking tot de door hem aangegeven verminderingen niet te volgen. Hierdoor ontstaat derhalve voldoende ‘ruimte’ voor de door hem voorgestane interne compensatie.
5.3. Met betrekking tot de door de inspecteur aangebrachte (en volgens hem te handhaven) correcties oordeelt het Hof als volgt.
Correctie dividend X B.V.
5.3.1. De inspecteur neemt met betrekking tot de onder 5.2. onder a) vermelde correctie het standpunt in dat de futuretransacties tussen H Ltd. en L N.V. feitelijk niet plaats hebben gevonden, doch dat slechts sprake was van schijnhandelingen met als doel een geldstroom van X B.V. naar H Ltd. te creëren waaruit een aftrekbaar verlies voor X B.V. en een niet, althans niet in Nederland belaste winst voor H Ltd. zou voortvloeien, dat de bedoelde schijnhandelingen uitsluitend hebben plaatsgevonden op instigatie en ten behoeve van belanghebbende als aandeelhouder van zowel X B.V. als H Ltd., en dat daarom sprake is van een bevoordeling door X B.V. van belanghebbende in zijn positie als aandeelhouder van X B.V., waarvan zowel X B.V. als belanghebbende zich bewust moeten zijn geweest. Hij stelt dat er ten tijde van de voornoemde bevoordeling daartoe voldoende winstreserves in X B.V. aanwezig waren nu die vennootschap zojuist haar effectenposities met winst had afgebouwd. Hij onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar de gedingstukken, met name het Overzichtsproces-verbaal van de FIOD (2.6.) en het verkorte vonnis van de Rechtbank te Q (2.13.).
5.3.2. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de inspecteur en stelt dat niet hij maar X B.V. aandeelhouder is van H Ltd., doch dat per abuis H Ltd. niet in de jaarrekening en aangifte vennootschapsbelasting over 1997 als zodanig is opgenomen. Het Hof begrijpt belanghebbendes stellingen aldus dat, mocht al sprake zijn van een bevoordeling door X B.V. van H Ltd. - hetgeen belanghebbende betwist -, geen sprake is van een bevoordeling via hun gezamenlijke aandeelhouder, belanghebbende, doch van een - rechtstreekse - bevoordeling door middel van een (informele) kapitaalstorting door X B.V. in haar dochtervennootschap H Ltd..
5.3.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en niet X B.V. als aandeelhouder van H Ltd. moet worden aangemerkt. Bewijsstukken van de toonderaandelen van H Ltd. zijn in een kluis van belanghebbende aangetroffen en belanghebbende heeft daarop – na aanvankelijk zijn aandelenbezit in H Ltd. te hebben ontkend – tegenover de FIOD verklaard dat hij eigenaar was van de aandelen in H Ltd..
5.3.4. Belanghebbende heeft voorts – naar het Hof hem begrijpt – gesteld dat geen sprake is geweest van een bevoordeling van H Ltd., maar van een verstrekking door X B.V. in 1997 van een lening aan H Ltd. ter grootte van ƒ 4.724.792 en dat daarop in 1999 ƒ 3.371.291 door H Ltd. aan X B.V. is terugbetaald, welke lening en terugbetaling als zodanig in de boeken van X B.V. en H Ltd. zouden zijn verwerkt.
5.3.5. Belanghebbende heeft over de betrokken jaren (1997, 1998 en 1999) geen jaarstukken of andere administratieve bescheiden overgelegd die de onder 5.3.4. weergegeven stelling onderbouwen. Voorts kan uit de overboeking in 1999 door H Ltd. ten gunste van X B.V. op zichzelf niet worden afgeleid dat in 1997 sprake was van het verstrekken van een lening. Bovendien strookt de stelling van belanghebbende dat X B.V. in 1997 ƒ 4.724.792 aan H Ltd. heeft geleend niet met zijn stelling in het beroepschrift dat de overmaking van dit bedrag zou voortvloeien uit reële transacties via de effectenbeurs van Parijs. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat hij daarvan heeft doen blijken. Dit houdt tevens in dat niet aannemelijk is te achten dat de bevoordeling van H Ltd. door X B.V. in 1997 zich zou hebben beperkt tot het verschil tussen het via L N.V. ten gunste van H Ltd. geboekte bedrag van
ƒ 4.724.792 en het bedrag van ƒ 3.371.291 dat in 1999 door H Ltd. aan X B.V. zou zijn terugbetaald.
5.3.6. Voor zover belanghebbende zijn stelling heeft gehandhaafd dat het bedrag van ƒ 4.724.792 ten gunste van H Ltd. is gekomen als gevolg van transacties (‘futures’) van X B.V. via de effectenbeurs van Parijs verwerpt het Hof ook deze stelling, omdat belanghebbende van dergelijke transacties tegenover de gemotiveerde betwisting van die transacties door de inspecteur onvoldoende bewijs heeft bijgebracht. In dit verband verwijst het Hof naar de onder 2.10. en 2.11. opgenomen verklaringen van EE en M, welke verklaringen de stelling van de inspecteur ondersteunen dat belanghebbende op gefingeerde gronden ƒ 4.724.792 via een Antilliaanse vennootschap heeft overgemaakt naar H Ltd. en dat zijn belastingadviseur, door hem geconfronteerd met de nadelige fiscale gevolgen van deze transactie, heeft getracht die transactie in 1999 terug te draaien. Het Hof acht op grond hiervan, alsmede op grond van de (overige) gedingstukken aannemelijk dat in 1997 sprake is geweest van een bevoordeling door X B.V. van H Ltd. ten bedrage van het genoemde bedrag van ƒ 4.724.792. Het Hof acht voorts aannemelijk dat die bevoordeling, zoals de inspecteur heeft gesteld, uitsluitend was gebaseerd op de omstandigheid dat belanghebbende aandeelhouder en bestuurder van beide vennootschappen was en dat zowel belanghebbende als de beide vennootschappen zich van die bevoordeling bewust waren. Nu belanghebbende het tegendeel niet heeft bewezen, moet derhalve worden aangenomen dat in 1997 sprake is geweest van een onttrekking door belanghebbende aan (het vermogen van) X B.V. ter grootte van ƒ 4.724.792. Voor de heffing van de inkomstenbelasting is alsdan in 1997 sprake van een (vermomde) dividenduitkering door X B.V. aan belanghebbende.
5.3.7. Naar het oordeel van het Hof heeft, gelet op het vorenstaande, de inspecteur de juistheid van de in 5.2. onder a) vermelde correctie op voldoende wijze onderbouwd en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat die correctie onjuist is, laat staan dat hij daarvan heeft doen blijken.
Correctie dividend H Ltd.
5.4.1. De inspecteur stelt met betrekking tot de in 5.2. onder b) vermelde correctie dat belanghebbende een kasopname van ƒ 908.287 ten laste van de bankrekening van H Ltd. heeft gedaan, dat niet is gebleken van een terugbetalingsverplichting ter zake en dat dientengevolge belanghebbende een (vermomd) dividend heeft ontvangen ter grootte van dit bedrag. Voor zover belanghebbende naar aanleiding daarvan stelt dat niet hij maar een ander aandeelhouder is van H Ltd. en dat uit dien hoofde geen sprake kan zijn van een dividenduitkering, verwijst het Hof naar het hiervoor onder 5.3.3. overwogene. Voor zover belanghebbende stelt dat hij het bedrag ad ƒ 908.287 had geleend van H Ltd. en dat er sprake is van een dubbeltelling, heeft hij deze stellingen niet onderbouwd met stukken of bescheiden dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt. Gelet op de gedingstukken, met name het bankafschrift van de rekening van H Ltd. bij N-bank (2.14.f.), het Overzichtsproces-verbaal van de FIOD (2.6.) en het verkorte vonnis van de Rechtbank Q (2.13.), oordeelt het Hof dat de inspecteur de correctie voldoende feitelijk heeft onderbouwd en dat belanghebbende er niet in is geslaagd het tegendeel te bewijzen.
5.4.2. Belanghebbende stelt dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat opnamen van vennootschappen waarin hij een (indirect) belang heeft, niet direct als dividend worden aangemerkt, nu de inspecteur reeds enkele jaren rekening-courantleningen tot aanzienlijke bedragen tussen belanghebbende en X B.V. heeft ‘toegestaan’. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gedraging van de kant van de inspecteur die aan te merken is als een welbewust ingenomen standpuntbepaling dan wel dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan bij hem, belanghebbende, in redelijkheid de indruk gewekt kan zijn dat van een dergelijk standpunt sprake was. Het Hof verwerpt daarom belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
Correctie gebruikelijk loon en fictief rendement
5.5.1. In zijn verweerschrift stelt de inspecteur dat de in 5.2. onder c) vermelde correctie ad ƒ 500.000 onder meer betrekking heeft op de vennootschappen I Ltd., BB Ltd., AA Ltd. en CC Inc. In zijn pleitnota stelt hij dat in 1997 tevens ter zake van de buitenlandse beleggingsmaatschappij KK Fund Guilders voordelen als bedoeld in 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) als inkomsten in aanmerking moeten worden genomen.
5.5.2. Tussen partijen is, blijkens het ter zitting verklaarde, niet in geschil dat CC Inc. in 1998 is opgericht. Daaruit volgt dat de stelling van de inspecteur dat belanghebbende in 1997 inkomsten in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en/of artikel 29a Wet IB ter zake van die vennootschap heeft genoten, onjuist is. De correctie kan in zoverre niet in stand blijven.
5.5.3. Met betrekking tot de stelling van de inspecteur dat belanghebbende juridisch of economisch eigenaar is van aandelen in I Ltd., hecht het Hof waarde aan de verklaring van HH (2.15.) en de stelling van de gemachtigde ter zitting dat de naam van deze vennootschap van diens (HH’s) naam is afgeleid. In het kader van de stelling van de inspecteur dat belanghebbende aandelen houdt in BB Ltd., hecht het Hof waarde aan het proces-verbaal van het verhoor van EE als getuige (2.10.), waarin deze verklaart dat GG eigenaar is van die vennootschap. Het door de inspecteur gestelde ten aanzien van de twee voornoemde vennootschappen en de in verband daarmee ingebrachte stukken duidt er op dat (financiële) transacties hebben plaatsgevonden en overeenkomsten zijn gesloten tussen belanghebbende en vennootschappen waarin hij direct of indirect aandelen houdt enerzijds en BB Ltd. en I Ltd. anderzijds, doch dat gegeven leidt niet reeds op zichzelf tot de conclusie dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat belanghebbende aandelen houdt in die laatstgenoemde vennootschappen. Dit geldt evenzeer voor de stelling van de inspecteur dat belanghebbende de eigendom van de aandelen in J AG en I Ltd. moet hebben gehad, omdat het anders niet verklaarbaar is dat X B.V. zich jegens D B.V. onbeperkt garant heeft gesteld voor (de activiteiten van) die beide vennootschappen en dat vermogen van I Ltd. is overgeboekt naar H Ltd.. Ook de overige gedingstukken leiden niet tot voormelde conclusie. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de stelling van de inspecteur (in zijn pleitnota, blz. 2, 1e alinea) dat aandeelbewijzen van BB Ltd. in een door belanghebbende gehuurde kluis bij O-Bank zijn aangetroffen, niet door de door de inspecteur genoemde ambtshandeling AH-12 (het proces-verbaal/kennisgeving van inbeslagneming van de inhoud van die kluis) wordt gestaafd.
Het in aanmerking nemen van inkomsten als bedoeld in artikel 12a Wet LB en in 29a Wet IB ter zake van BB Ltd. en I Ltd. is naar het oordeel van het Hof derhalve onvoldoende met feitelijk stellingen onderbouwd. Hierbij geldt voorts dat de inspecteur, ervan uitgaande dat de in artikel 27e Awr bedoelde sanctie van toepassing is, in het kader van het alsdan te schatten inkomen, in redelijkheid geen inkomsten in aanmerking kan nemen uit één of meer bronnen waarvan overigens niet aannemelijk is te achten dat belanghebbende daartoe gerechtigd is. De correctie kan in zoverre niet in stand blijven.
5.5.4. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende in 1997 aandelen hield in de buitenlandse beleggingsmaatschappij KK Fund Guilders in zijn pleitnota (blz. 2, 4e alinea) verwezen naar een overboeking op 15 september 1998 van N-bank aan H Ltd. onder de vermelding “redemption 533 KK Fund Guilders”. Het enkele feit dat N-bank, kennelijk in verband met een inkoop van aandelen van de voornoemde buitenlandse beleggingsmaatschappij, in 1998 een overboeking heeft gedaan aan een door belanghebbende beheerste vennootschap, kan echter in redelijkheid niet, althans niet zonder nadere feitelijke bewijsvoering - welke achterwege is gebleven - tot de conclusie leiden dat belanghebbende in 1997 aandelen hield in die beleggingsmaatschappij. Voor zover de inspecteur, naar het Hof verstaat, heeft gesteld dat zonodig inkomsten als bedoeld in artikel 12a Wet LB en/of artikel 29a Wet IB in verband met KK Fund Guilders bij wege van interne compensatie in aanmerking moeten worden genomen, is zijn stelling naar het oordeel van het Hof dan ook onvoldoende met feitelijke stellingen onderbouwd.
5.5.5. Tussen partijen is, naar het Hof partijen ter zitting heeft verstaan, niet in geschil dat belanghebbende op 1 augustus 1997 aandeelhouder is geworden van AA Ltd. Belanghebbende bestrijdt in dit verband dat artikel 12a Wet LB van toepassing is omdat hij geen werkzaamheden zou hebben verricht voor deze vennootschap en omdat in 1997 nagenoeg geen transacties hebben plaatsgehad ‘in’ deze vennootschap. Voorts stelt hij dat het resultaat over 1997 van AA Ltd. nihil of nagenoeg nihil heeft bedragen waardoor voor fictief rendement in de zin van artikel 29a Wet IB geen plaats is. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar het proces-verbaal van het verhoor van EE (zie 2.10.) Uit dat proces-verbaal maakt het Hof slechts op dat AA Ltd. is opgericht met als doel werkzaamheden te verrichten die belanghebbende vanwege zijn andere werkzaamheden niet zelf kon verrichten en dat daarom EE bevoegd was te handelen op naam van AA Ltd. Daarmee heeft belanghebbende echter niet ervan doen blijken dat hijzelf geen werkzaamheden voor AA Ltd. verrichtte en evenmin, dat ook overigens weinig werkzaamheden werden verricht binnen het verband van deze vennootschap.
5.5.6. Voor zover belanghebbende aanbiedt (zie onder 4.1 van de pleitnota) om alsnog “bewijzen aan te leveren” ter onderbouwing van zijn stellingen als vermeld in 5.5.5., gaat het Hof daaraan voorbij, nu belanghebbende ter zake geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan en hij voldoende in de gelegenheid is geweest eerder op deze correcties op zijn belastbare inkomen te reageren door in een eerdere fase van de procedure bescheiden in te brengen. Hierbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat het hier kennelijk niet een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen betreft. Voorts is van de op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb aan belanghebbende toekomende bevoegdheid getuigen ter zitting mee te brengen dan wel op te roepen geen gebruik gemaakt.
5.5.7. Uit het door de inspecteur ter zitting verklaarde maakt het Hof op dat van de totale correctie ad ƒ 500.000, (4*ƒ 80.000=) ƒ 320.000 uit de toepassing van artikel 12a Wet LB voortvloeit en dat ƒ 180.000 betrekking heeft op de toepassing van artikel 29a Wet IB. De correctie moet in ieder geval met het deel betrekking hebbend op CC Inc., I Ltd. en BB Ltd. worden teruggebracht. Bij gebrek aan nadere gegevens stelt het Hof dit deel vast op (3/4*ƒ 500.000=) ƒ 375.000. Voor wat betreft het op AA Ltd. betrekking hebbende resterende deel van de correctie, past het Hof op grond van artikel 29a, eerste lid, Wet IB een tijdsevenredige vermindering toe nu AA Ltd. op 1 augustus 1997 is opgericht en belanghebbende derhalve eerst op die datum aandeelhouder werd. Voorts acht het Hof het redelijk het gebruikelijke loon als bedoeld in artikel 12a Wet LB eveneens naar tijdgelang in aanmerking te nemen. Derhalve neemt het Hof, gelet ook op het bepaalde in artikel XI van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, als loon als bedoeld in artikel 12a Wet LB een voordeel in aanmerking van ? 32.500 (5/12 * ? 78.000). De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot belanghebbendes werkzaamheden voor AA Ltd. van een hoger gebruikelijk loon dan f 78.000 moet worden uitgegaan; belanghebbende heeft van een lager gebruikelijk loon niet doen blijken.
De inspecteur is, blijkens zijn verklaring ter zitting, bij zijn schatting van het voordeel als bedoeld in artikel 29a Wet IB ter zake van de vier vennootschappen (I Ltd., BB Ltd., AA Ltd. en CC Inc.) gezamenlijk, uitgegaan van een fictief rendement ad 6% over een waarde van f 3.000.000. Hij heeft deze waarde van f 3.000.000 echter niet met enig concreet gegeven onderbouwd. Nu blijkens het Overzichtsproces-verbaal van de FIOD de waarde van de aandelen AA Ltd. per (naar het Hof verstaat) oprichtingsdatum op f 300.000 werd geschat en deze waarde het Hof, mede gelet op de overige gedingstukken, niet bij voorbaat onaannemelijk voorkomt en belanghebbende van een lagere waarde niet heeft doen blijken, zal het Hof voor de berekening van het fictieve rendement van deze waarde uitgaan. Aldus is het voordeel uit hoofde van fictief rendement ter zake van de aandelen in AA Ltd. te stellen op 5/12 * 6% * f 300.000, zijnde ? 7.500.
Belanghebbendes totale inkomen van AA Ltd. bedraagt derhalve f 40.000.
Conclusie inkomstenbelasting
5.6 Uit het onder 5.2. tot en met 5.5.7. overwogene volgt dat belanghebbendes belastbare inkomen over 1997 als volgt dient te worden berekend:
Aangegeven belastbare inkomen ƒ 63.205
Correctie ivm: - dividend X B.V. (belast tegen 25%) ƒ 4.724.792
- dividend H Ltd. (belast tegen 25%) ƒ 908.287
- AA Ltd. ƒ 40.000 +
Belastbaar inkomen 1997 f 5.736.284
Met deze berekening komt het Hof mede tegemoet aan het beroep van de inspecteur op interne compensatie (zie 5.2.).
Het Hof zal de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1997 dienovereenkomstig verminderen. De aanslag inkomstenbelasting blijft in stand.
Het vermogen per 1 januari 1988
5.7. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting heeft de inspecteur het vermogen vastgesteld op ƒ 17.967.000. Ten opzichte van het in de aangifte VB 1998 aangegeven vermogen betekent dit een correctie van ruim ƒ 16 miljoen, welke blijkens de gedingstukken samenhangt met de aandelen in H Ltd. ad ƒ 5.764.074 en de aandelen in AA Ltd. ad ƒ 300.000.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de totale correctie van het aangegeven vermogen ƒ 6.000.000 moet bedragen, zijnde de (afgeronde) waarde van beide aandelenpakketten (zie 2.6.), en dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting in zoverre naar een te hoog vermogen is berekend. Het Hof ziet geen reden de inspecteur hierin niet te volgen. De navorderingsaanslag vermogensbelasting zal derhalve in ieder geval dienovereenkomstig worden verminderd.
Correcties aandelen H Ltd. en AA Ltd.
5.8.1. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende alle aandelen houdt in H Ltd. en AA Ltd. Hij onderbouwt zijn standpunt naar het oordeel van het Hof op voldoende wijze door te verwijzen naar de gedingstukken, met name het Overzichtsproces-verbaal van de FIOD (2.6.) en het verkorte vonnis van de Rechtbank te Q (2.13.). Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij alle aandelen houdt in AA Ltd, doch stelt dat niet hij maar X B.V. aandeelhouder is van H Ltd.. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, gelet op het onder 5.3.3. overwogene, deze stelling niet voldoende aangetoond.
5.8.2. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat in AA Ltd. nagenoeg geen werkzaamheden in 1997 zijn verricht, erop doelt dat de inspecteur de waarde van de aandelen AA Ltd. te hoog heeft gesteld, oordeelt het Hof, onder verwijzing naar het onder 5.5.7. overwogene, dat hij hiervan niet heeft doen blijken. Voor het overige heeft belanghebbende de hoogte van de waarde van de aandelen in AA Ltd. en H Ltd. niet bestreden en komen de door de inspecteur in aanmerking genomen waarden het Hof niet onredelijk voor.
Belastingschulden
5.9.1. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de dividendbelastingschulden over de dividenduitkeringen. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat alsnog rekening moet worden gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting naar het tarief van 25 percent over deze inkomensbestanddelen ad (ƒ 908.287 + ƒ 4.724.792 =) ƒ 5.633.079. De inspecteur stelt dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de belastingschuld omdat belanghebbende niet de intentie had om deze belasting te betalen.
5.9.2. Tot de schulden als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 behoren de materieel verschuldigde belastingen. Tot de schulden per 1 januari 1998 behoort ook de inkomstenbelasting die betrekking heeft op door belanghebbende betwiste doch door het Hof in stand gelaten correcties, omdat de conclusie van het Hof met betrekking tot de inkomstenbelasting (5.6.) inhoudt dat deze belasting op 1 januari 1998 materieel verschuldigd was. Het Hof berekent de materieel verschuldigde inkomstenbelasting over de correcties op ƒ 5.633.079 (= ƒ 4.724.792 + ƒ 908.287) * 25% + ƒ 40.000 * 60% = ƒ 1.408.270 + ƒ 24.000 = ƒ 1.432.270.
Conclusie vermogensbelasting
5.10. Uit het onder 5.7. tot en met 5.9.2. overwogene volgt dat belanghebbendes vermogen per 1 januari 1998 als volgt dient te worden berekend:
Aangegeven vermogen ƒ 1.708.343
Bij: correctie aandelen H Ltd. en AA Ltd. ƒ 6.000.000 +
Af: correctie verschuldigde inkomstenbelasting f 1.432.270 -
Vermogen per 1 januari 1998 f 6.276.073
Het Hof zal de navorderingsaanslag vermogensbelasting dienovereenkomstig verminderen. De aanslag vermogensbelasting blijft in stand.
De verzuimboeten
5.11. Nu belanghebbende niets heeft gesteld omtrent de bij de aanslagen inkomsten-belasting en vermogensbelasting opgelegde verzuimboeten en uit de feiten volgt dat belanghebbende het aangiftebiljet niet tijdig heeft ingediend, ziet het Hof geen reden de opgelegde boeten te verminderen of te vernietigen.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. De kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand zijn te berekenen op basis van 2 punten voor de verrichte proceshandelingen x € 322 x wegingsfactoren van 2 voor het gewicht van de zaken en 1,5 voor samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van genoemd Besluit. Het Hof begroot de kosten op € 1.932 in totaal.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart de beroepen gericht tegen de aanslagen inkomstenbelasting en vermo-gensbelasting ongegrond;
- verklaart de beroepen gericht tegen de aanslagen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.736.284, onder toepassing van het ter zake van winst uit aanmerkelijk belang geldende bijzonder tarief van 25 percent over in het belastbaar inkomen begrepen inkomensbestanddelen ten bedrage van ƒ 5.633.079;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 tot een berekend naar een vermogen van ƒ 6.276.073;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 295 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.932 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 30 juni 2004 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Faase en Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.