ECLI:NL:GHAMS:2004:AR1862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
306/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Zandwijk-Hillebrands
  • A. Driessen-Poortvliet
  • J. Gräler
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatie vanwege samenleven van ex-echtgenote met partner als waren zij gehuwd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Alkmaar. De man verzoekt om de beëindiging van de alimentatie met terugwerkende kracht, omdat de vrouw samenwoont met haar partner, mevrouw [X], als waren zij gehuwd. De vrouw ontkent dat zij samenwoont en stelt dat er geen gemeenschappelijke huishouding is. De rechtbank had eerder de verzoeken van de man afgewezen, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

De feiten zijn als volgt: partijen zijn in 1998 gehuwd en hun huwelijk is op 28 maart 2002 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man een alimentatie van € 596,86 per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw heeft een beperkt inkomen en ontvangt huursubsidie. De man stelt dat de vrouw en haar partner aan de voorwaarden voor samenwoning voldoen, zoals het hebben van een affectieve relatie en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en mevrouw [X] sinds ongeveer anderhalf jaar een affectieve relatie hebben en dat mevrouw [X] voornamelijk bij de vrouw verblijft.

Het hof concludeert dat de vrouw en haar partner samenwonen als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit betekent dat de alimentatieverplichting van de man kan worden beëindigd. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en wijzigt deze zodanig dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 14 juli 2004 wordt beëindigd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 september 2004 in de zaak met rekestnummer 306/04 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats man en vrouw],
DE MAN,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats man en vrouw],
DE VROUW,
procureur: mr. P. de Jonge.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 januari 2004 van de rechtbank te Alkmaar, met rekestnummer 68133 / FA RK 03-600.
1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 14 juli 2004 ter zitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1998 gehuwd. Hun huwelijk is op 28 maart 2002 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 maart 2002 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 1998.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen met ingang van de datum van echtscheiding van € 596,86 per maand.
2.3. De vrouw werkt thans ongeveer drie uur per dag in de thuiszorg en heeft een inkomen van afgerond € 461,= netto per maand exclusief vakantiegeld.
Zij betaalt aan huur ongeveer € 200,= per maand en zij ontvangt huursubsidie.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de beschikking van 7 maart 2002 van de rechtbank Alkmaar te wijzigingen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 januari 2003, althans met ingang van 22 juli 2003, te beëindigen, afgewezen.
3.2. Het appel van de man strekt ertoe om, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 januari 2003 te beëindigen, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij na de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man heeft ontvangen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man stelt primair dat de vrouw samenwoont met haar vriendin, mevrouw [X] als waren zij gehuwd, subsidiair stelt hij dat de behoefte van de vrouw is verminderd doordat zij gedurende een bepaalde periode kostgeld heeft ontvangen van mevrouw [X].
4.2. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
4.3. De man stelt dat de vrouw en haar partner aan alle voornoemde vereisten voldoen. Hij wijst er op dat de partner de vrouw ten huwelijk heeft gevraagd, dat zij samen regelmatig boodschappen doen, dat de partner de zoon van partijen naar school brengt en haalt en dat het opmerkelijk is dat, hoewel de vrouw geen rijbewijs heeft, uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat van haar rekening twee maal is getankt bij Esso te [woonplaats man en vrouw] en dat de vrouw regelmatig meerijdt in de auto van haar partner.
4.4. De vrouw bestrijdt dat zij samenwoont als waren zij gehuwd en stelt dat de man dient te bewijzen dat zij een gemeenschappelijke huishouding voert. Zij ontkent niet dat er tussen haar en mevrouw [X] een affectieve relatie is ontstaan, maar zij ontkent dat er samen wordt gewoond. Mevrouw [X] huurt sinds eind oktober 2003 een kamer bij haar nichtje in [Y]. Wel verblijft mevrouw [X] soms een hele week en soms een paar dagen per week bij haar. Zij stelt dat van januari 2003 tot en met september 2003 mevrouw [X] weliswaar bij haar heeft gewoond, doch dat zij toen kostgeld betaalde, zoals blijkt uit de overgelegde bankafschriften. Mevrouw [X] deelt momenteel niet in de kosten voor eten wanneer zij bij de vrouw is. Zij doen wel samen boodschappen, maar mevrouw [X] betaalt daar nooit aan mee. Wel kookt mevrouw [X] af en toe bij haar en neemt zij door haarzelf betaalde boodschappen mee. Mevrouw [X] betaalt voorts als er uit eten wordt gegaan. De vrouw ontkent niet dat zij wel eens benzinekosten betaalt. Ter zitting heeft de vrouw verder verklaard dat mevrouw [X] tijdens een recente ziekte bij haar verbleef en dat zij haar in die tijd heeft verzorgd. De vrouw gaf aan te hopen dat als zij ziek is mevrouw [X] haar eveneens zal verzorgen. Mevrouw [X] haalt en brengt af en toe haar kinderen van en naar school.
4.5. Het hof stelt, gelet op de processtukken en het verklaarde ter zitting, vast dat de vrouw, zoals zij zelf verklaart, en mevrouw [X] sedert ongeveer anderhalf jaar een affectieve relatie hebben. Zulks blijkt ook uit het feit dat mevrouw [X] de vrouw inmiddels ten huwelijk heeft gevraagd. Ter zitting is gebleken dat mevrouw [X] voornamelijk bij de vrouw verblijft. Onvoldoende betwist is dat de kamer die zij aanhoudt bij haar nicht, naar de vrouw heeft meegedeeld opdat mevrouw [X] zich van tijd tot tijd kan terugtrekken, niet als volwaardige zelfstandige woonruimte kan worden beschouwd. Van pogingen van mevrouw [X] tot het vinden van volwaardige eigen woonruimte blijkt niets. In augustus 2003 stond mevrouw [X] ingeschreven op het adres van de vrouw totdat zij zich per 18 september 2003 op het adres van haar nicht liet inschrijven. Het hof baseert op het voorgaande het vermoeden, dat sprake is van samenwoning. Voorts acht het hof de stelling van de vrouw dat mevrouw [X], die aanvankelijk wel betalingen aan de vrouw deed, thans niet meebetaalt aan de kosten van de huishouding en dat zij alleen betaalt als er uit eten wordt gegaan volstrekt ongeloofwaardig. De vrouw zou wel meebetalen aan de benzine voor de auto van mevrouw [X], terwijl laatstgenoemde die een aanzienlijk hoger netto inkomen geniet dan de vrouw (ongeveer € 1.600,= netto per maand) niet zou meebetalen aan de kosten voor het eten en het woongenot, terwijl zij zo frequent bij de vrouw verblijft. Dat er gezamenlijk gekookt c.q. gegeten wordt, is niet betwist. Het vermoeden van een gemeenschappelijke huishouding is derhalve gewettigd.
4.6. Indien zich een geval voordoet als het onderhavige, waar gedurende langere tijd een affectieve relatie bestaat en waarin zekere elementen van wederzijdse verzorging zijn aan te duiden brengt de redelijkheid en billijkheid - welke ex-echtelieden tussen wie een alimentatieverplichting geldt in acht dienen te nemen – met zich mee dat degene die zich tegen een verzoek als het onderhavige verweert, zoveel mogelijk een precieze opening van zaken geeft over de financiële relatie tussen haar en de nieuwe partner, hetgeen de vrouw heeft nagelaten. Evenmin heeft zij bewijs van haar stellingen dan wel tegenbewijs tegen de stellingen van de man aangeboden.
4.7. Het hof is van oordeel dat uit de feiten, zoals hiervoor omschreven, voldoende is komen vast te staan dat de vrouw en mevrouw [X] samenwonen als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW en dat overigens aan alle genoemde criteria voor het vaststellen van samenwonen is voldaan.
4.8. Ten overvloede merkt het hof het navolgende op. Indien het hof niet tot het oordeel zou zijn gekomen dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd, zou dienen te gelden dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud, nu zij in staat moet worden geacht haar werkzaamheden uit te breiden gelet op haar arbeidscapaciteit, de leeftijd van de bij haar wonende kinderen en de hand- en spandiensten die haar partner mevrouw [X] bij de verzorging en opvang van de kinderen kan verrichten c.q. verricht zoals het naar school brengen van de kinderen. Voorts zou zij in die omstandigheden in redelijkheid een bijdrage in de kosten van de huishouding van mevrouw [X] kunnen vragen, als deze al niet betaald wordt.
4.9. De man heeft primair verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 januari 2003 te beëindigen. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat op die datum reeds werd voldaan aan de vereisten van artikel 1:160 BW aangezien niet gezegd kan worden dat de relatie van de vrouw met mevrouw [X] toen al een bestendig karakter had. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de man in zoverre toewijzen dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van behandeling van het hoger beroep, 14 juli 2004, wordt beëindigd, daar op deze datum mede door de mededelingen van de vrouw ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW.
4.10. Nu de eerste grief van de man slaagt komt het hof aan de overige grieven van de man niet meer toe.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, wijzigt de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 7 maart 2002 in zoverre:
beëindigt op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 juli 2004;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Zandwijk-Hillebrands, Driessen-Poortvliet en Gräler in tegenwoordigheid van Overwater-Horyaans als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2004.