ECLI:NL:GHAMS:2004:AR4328

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002737-03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Lingen
  • M. van Wijnen-Vergeer
  • J. Tilleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Alkmaar. De verdachte, geboren in 1970 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek met betrekking tot cocaïne. De zaak kwam voort uit een onderzoek waarbij medeverdachten betrokken waren die verklaarden dat zij cocaïne van de verdachte hadden ontvangen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de levering van ongeveer 4 kilogram cocaïne in de periode van juli tot augustus 2002 en in de periode van september tot oktober 2002. De verklaringen van de medeverdachten werden als betrouwbaar beschouwd, ondanks de verdediging van de verdachte die betoogde dat deze verklaringen onbetrouwbaar waren en dat er een deal was gemaakt met het Openbaar Ministerie. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezen feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, maar het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld en eiste een zwaardere straf. Het hof besloot de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast werden enkele inbeslaggenomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer, terwijl andere voorwerpen aan de verdachte werden teruggegeven. Het hof baseerde zijn beslissing op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002737-03
datum uitspraak 10 juni 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 18 juni 2003 in de strafzaak onder parketnummer 14/010511-02 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1970,
niet ingeschreven in de basisadministratie persoons¬gegevens,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 5 juni 2003 en in hoger beroep van 11 december 2003, 17 februari 2004, 2 april 2004 en 27 mei 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daar¬door niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande
-ten aanzien van het onder 1. primair ten laste gelegde-
dat hij in de periode van 1 juli 2002 tot en met 2 augustus 2002 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad, heeft verkocht, heeft vervoerd en heeft afgeleverd een hoeveelheid cocaïne (ongeveer 4 kilogram), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I .
-ten aanzien van het onder 2. primair ten laste gelegde-
dat hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 12 oktober 2002 in de gemeente Amstelveen opzettelijk aanwezig heeft gehad, heeft verkocht en heeft afgeleverd een hoeveelheid cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere motivering
Ten aanzien van het onder 1. bewezen verklaarde overweegt het hof met betrekking tot de cocaïne het volgende.
Op 12 maart 2003 verklaarde de medeverdachte [medeverdachte 1], kort samengevat, dat hij vier pakketten ophaalde bij de verdachte in Amstelveen, en vervolgens dezelfde vier pakketten oppikte tussen Manchester en Liverpool en afleverde aan een ander in Belfast. In een telefoongesprek van 18 juli 2002 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is door [medeverdachte 2] gesproken over het koken van het spul om te kijken hoe zuiver het is. Vervolgens vond een aantal betalingen plaats vanuit Noord-Ierland en bracht onder anderen [medeverdachte 1] dit geld naar de verdachte teneinde de door de verdachte aan de medeverdachte [medeverdachte 3] geleverde cocaïne te betalen.
De medeverdachte [medeverdachte 2] verklaarde op 18 oktober 2002 dat 4 kilo cocaïne is geleverd.
Het hof overweegt ten aanzien van het hiervoor vermelde dat binnen dit drugscircuit door tenminste twee direct betrokkenen is gesproken over cocaïne, dat er geleverd is via de leverancier van wie in elk geval ten aanzien van een latere leverantie vaststaat, dat deze cocaïne leverde en dat uiteindelijk bedragen betaald zijn overeenkomstig de waarde van een leverantie van 4 kilo cocaïne.
Voorts heeft geen der direct bij de transporten van de cocaïne betrokken verdachten tijdens het opsporingsonderzoek er enige twijfel over laten bestaan dat het om cocaïne ging.
Dit alles leidt tot de slotsom dat naar het oordeel van het hof in juli 2002 een levering van 4 kilo cocaïne volgens afspraak met de afnemers heeft plaatsgevonden.
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] aan een zodanige twijfel onderhevig zijn, dat zij niet de ruggengraat van een bewijsconstructie kunnen vormen. [medeverdachte 1] is naar zijn mening op onzorgvuldige wijze gehoord en zijn verklaringen zijn tegenstrijdig. Het uitleveren van [medeverdachte 1] door Engeland aan Nederland doet de raadsman vermoeden dat het Openbaar Ministerie met [medeverdachte 1] een deal heeft gesloten, ten gevolge waarvan [medeverdachte 1] welgevallig heeft verklaard. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verzocht [betrokkene] van Paragon Investigation Services te horen omtrent de vermoedelijk gemaakte afspraken tussen [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt omtrent dit verweer en voorts ambtshalve als volgt.
Dat er tussen [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie afspraken zijn gemaakt die op enigerlei wijze de onderhavige strafzaak van verdachte raken is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De getuige [medeverdachte 1] heeft uitdrukkelijk verklaard dat hem in verband met de onderhavige strafzaken geen toezeggingen door of namens het openbaar ministerie zijn gedaan, hetgeen de verbalisanten [verbalisant 1] en I[verbalisant 2], die [medeverdachte 1] in Nederland hebben verhoord, als getuigen ter terechtzitting van het hof op 17 februari 2004 hebben bevestigd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting verklaard dat, zoals ook door de officier van justitie in eerste aanleg herhaaldelijk is te kennen gegeven, de overbrenging van [medeverdachte 1] van het Verenigd Koninkrijk naar Nederland niets te maken heeft met enigerlei deal met [medeverdachte 1] inzake door hem af te leggen verklaringen.
Het hof heeft zich op de terechtzitting van 17 februari 2004 een oordeel kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de op die terechtzitting als getuige gehoorde [medeverdachte 1]. In aanmerking genomen de indruk die [medeverdachte 1] op die terechtzitting op het hof heeft gemaakt, en voorts de gedetailleerdheid en in overwegende mate consistentheid van zijn verklaringen, die bovendien door andere bewijsmiddelen worden ondersteund, vindt het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] op essentiële onderdelen betrouwbaar.
Het verzoek van de raadsman om [betrokkene] als getuige te horen is onvoldoende gesubstantieerd, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
Het hof ziet in de inhoud van het door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 3] overgelegde faxbericht van voornoemde [betrokkene] ook geen grond tot ambtshalve oproeping van deze [betrokkene] als getuige, aangezien dit bericht slechts ongemotiveerde veronderstellingen bevat en in hetgeen hiervoor met betrekking tot de gestelde deal is overwogen besloten ligt dat geen sprake is van een begin van aannemelijkheid van zo’n deal tussen [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie of enig ander “arrangement” te dier zake.
Het horen van [betrokkene] is ook overigens niet van belang voor enige door het hof op grond van artt. 348 en 350 Sv. te nemen beslissing, zodat verdachte door de afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging is geschaad.
Het hof ziet in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen aanleiding de door de getuige [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar of als vrucht van een onrechtmatige doorlating terzijde te stellen.
De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn, zoals reeds werd overwogen, op essentiële onderdelen betrouwbaar gebleken, gedetailleerd en in grote lijnen consistent en zij worden bovendien door andere bewijsmiddelen ondersteund. Mede gelet op de indruk die [medeverdachte 1] tijdens het afleggen van zijn getuigenverklaring ter terechtzitting in hoger beroep op het hof heeft gemaakt, acht het hof die verklaringen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Het bezigen van de verklaringen van [medeverdachte 1] is dan ook niet in strijd met enige rechtsregel en derhalve evenmin met het bepaalde in art. 6 EVRM.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf¬baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf¬baar is.
Het onder 1. primair bewezengeachte levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2. primair bewezengeachte levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar¬heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met aftrek.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft uit puur winstbejag tweemaal een grote hoeveelheid cocaïne –bestemd voor verdere verspreiding- afgeleverd. De verdachte heeft aldus een belangrijke bijdrage geleverd aan de verspreiding van harddrugs, waarvan algemeen bekend is dat deze verdovende middelen een gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Door een rol te spelen bij de verspreiding van deze middelen heeft verdachte bijgedragen aan de verslaving van veel drugsgebruikers, alsmede aan de met de verkrijging daarvan samenhangende criminaliteit.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu¬mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 17 mei 2004, is verdachte eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet, diefstal en poging tot doodslag veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een Colombiaans rijbewijs t.n.v. [naam 1] (beslaglijst nr. 2) en een Grieks rijbewijs t.n.v. [naam 2] (beslaglijst nr. 22), welke aan de verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, terwijl zij kunnen dienen tot de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 2. primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (VIJF) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen,
te weten:
2. een Colombiaans rijbewijs t.n.v. [naam 1] en
22. een Grieks rijbewijs t.n.v. [naam 2].
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. een huurcontract Volkswagen Golf
6. een adresboek
11. een paspoort t.n.v. [verdachte]
13. een huurovereenkomst [adres]
14. negen losse papiertjes met aantekeningen
15. een adresboek
18. een blauw mapje met agenda met aantekeningen.
Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen ten behoe¬ve van de rechthebbende, te weten:
4. € 1.190,-
5. een ééndollarbiljet
een vijfdollarbiljet.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Lingen, Van Wijnen-Vergeer en Tilleman, in tegenwoordigheid van mr. Greuters, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 juni 2004.