ECLI:NL:GHAMS:2004:AR4426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002869-03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Tilleman
  • M. IJland-van Veen
  • C. van Wijnen-Vergeer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord op familielid met vuurwapen in Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor moord. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd, heeft samen met een mededader op een openbare weg in Amsterdam de vader van zijn mededader, die tevens zijn oom was, vermoord. Dit gebeurde op klaarlichte dag, waarbij het slachtoffer van achteren werd benaderd en meerdere keren met een vuurwapen werd beschoten, wat leidde tot zijn onmiddellijke overlijden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar.

Tijdens de rechtszaak voerde de raadsman aan dat de verklaringen van getuige [getuige 1] onbruikbaar waren voor het bewijs, omdat er toezeggingen aan deze getuige waren gedaan die in strijd waren met de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Het hof verwierp dit verweer, omdat niet was aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan. Ook andere verweren van de verdediging, waaronder schending van artikel 6 EVRM en onrechtmatige opsporingsactiviteiten, werden door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de politie correct had gehandeld en dat de getuigenverklaringen bruikbaar waren.

Het hof concludeerde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het medeplegen van moord, en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De opgelegde straf van 11 jaar gevangenisstraf werd als passend en geboden beschouwd, rekening houdend met de ernst van het feit en de jeugdige leeftijd van de verdachte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot de eerder genoemde gevangenisstraf.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002869-03
datum uitspraak 13 juli 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1 augustus 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/124193-02 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoons¬gegevens op het adres: [adres],
thans gedetineerd in Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 juli 2003 en in hoger beroep van 22 januari 2004, 15 april 2004, 1 juni 2004 en 29 juni 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar¬door niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de na te noemen verweren (door het hof voorzien van de nummers I tot en met V) gevoerd.
I. De verklaringen van de getuige [getuige 1] zijn niet bruikbaar voor het bewijs.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verklaringen van
[getuige 1] onbruikbaar zijn voor het bewijs, omdat de officier van justitie toezeggingen aan deze getuige heeft gedaan die strijdig zijn met de “Tijdelijke aanwijzing toezegging aan getuigen in strafzaken” van 13 juli 2001.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de getuige [getuige 1] tijdens zijn detentie vrijelijk contacten met derden kon onderhouden door middel van een mobiele telefoon en voorts dat tegen [getuige 1] in de onderhavige zaak geen vervolging is ingesteld, terwijl deze ook zelf heeft verklaard te hebben bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen. Op grond hiervan heeft de raadsman geconcludeerd dat de verklaringen van [getuige 1] in strijd met het bepaalde in de Tijdelijke aanwijzing tot stand zijn gekomen.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat aan [getuige 1] toezeggingen als bedoeld in de Tijdelijke aanwijzing zijn gedaan en overweegt dienaangaande als volgt.
De omstandigheid dat [getuige 1] in het Huis van bewaring over een mobiele telefoon beschikte, die hij -naar zijn zeggen- van een bewaker of mede-gedetineerde had ontvangen, duidt niet op enige toezegging als door de raadsman bedoeld.
Toen de betrokken verbalisanten van [getuige 1] vernamen dat hij vanuit zijn cel met een mobiele telefoon kon telefoneren, hebben zij de daarvoor geldende meldingsprocedure gevolgd, waarna een onderzoek door de rijksrecherche is gevolgd.
Noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting is overigens gebleken dat [getuige 1] in verband met de onderhavige strafzaak met bedoelde gsm gesprekken heeft gevoerd.
De beslissing van de officier van justitie om [getuige 1] terzake van de levering van een vuurwapen niet te zullen vervolgen kan op grond van het opportuniteitsbeginsel slechts marginaal worden getoetst.
Van het door de raadsman in dit verband gestelde, dat het Openbaar Ministerie aan [getuige 1] heeft toegezegd hem niet te vervolgen voor genoemd strafbaar feit indien hij als getuige in de onderhavige strafzaak één of meer verklaringen zou afleggen, is niet gebleken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
II. Schending van artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de met [getuige 1] en [getuige 2] gesloten overeenkomsten in strijd met het recht zijn tot stand gekomen, omdat het Openbaar Ministerie zich met betrekking tot die overeenkomsten niet heeft gehouden aan de, in artikel 130 van de Wet RO bedoelde, aanwijzingen van het College van Procureurs-Generaal en de krachtens die aanwijzingen geldende voorschriften betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie.
De raadsman heeft daartoe onder meer gesteld dat afspraken tussen politie en/of justitie met
[getuige 1] en [getuige 2] willens en wetens niet schriftelijk zijn vastgelegd, ofwel dat de bescheiden die daarop betrekking hebben niet in het dossier zijn gevoegd.
Door voormelde handelwijze is, aldus de raadsman, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak tekort gedaan. Door deze ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde is artikel 6 EVRM geschonden, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, dan wel tot strafverlaging.
Het hof verwerpt ook dit verweer, aangezien van een overeenkomst tussen politie en/of justitie en [getuige 1] en/of [getuige 2] zoals hiervoor door het hof vastgesteld, niet is gebleken.
III. Strijd met het bepaalde in artikel 126v Sv, dan wel met het bepaalde in artikel 8 EVRM:
De raadsman heeft voorts betoogd, dat het openbaar ministerie in deze zaak de getuige [getuige 1] stelselmatig informatie heeft laten inwinnen over de verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte], zonder dat daartoe een bevel krachtens artikel 126v van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorhanden was. Aangezien sprake is van strijd met genoemde bepaling, heeft dit tot gevolg dat het inzetten van [getuige 1] onrechtmatig is geweest. Dit moet leiden tot (primair) uitsluiting van bewijs dan wel (subsidiair) tot strafvermindering.
De raadsman heeft in dit verband, meer subsidiair, nog betoogd dat de handelwijze van de politie strijd oplevert met artikel 8 EVRM nu zij de getuige [getuige 1] opsporingsactiviteiten heeft laten verrichten waartoe deze niet bevoegd was.
Het hof overweegt omtrent het verweer dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld als volgt.
‘Stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een persoon’ als vermeld in artikel 126v Sv wordt gedefinieerd als: het gericht activeren van een informant op een persoon met het oogmerk om een zo volledig mogelijk beeld van bepaalde aspecten van het leven van die persoon in kaart te brengen.
Naar het oordeel van het hof is daarvan in deze zaak niet gebleken, zodat dit verweer faalt.
Omtrent het meer subsidiair gevoerde verweer overweegt het hof als volgt.
Onder opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering worden de activiteiten verstaan die opsporingsambtenaren bevoegd zijn te ontplooien in reactie op het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, teneinde tot opheldering van dat vermoeden te komen.
De verbalisanten die de getuige [getuige 1] hebben gehoord, hebben -onder meer ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen- verklaard dat zij er zelf bij waren toen zij [getuige 1] in contact brachten met mogelijke andere getuigen, zoals [getuige 3] en [getuige 4]. Uit het dossier blijkt voorts, dat [getuige 1] met die andere getuigen heeft gesproken onder begeleiding van en in nauw contact met bedoelde verbalisanten. Deze handelwijze maakte deel uit van de wijze van opsporing die door het team waarvan de verbalisanten deel uitmaakten werd voorgestaan en was erop gericht bedoelde anderen als getuigen een verklaring in de onderhavige zaak te laten afleggen. De opsporingsactiviteiten zijn derhalve door de verbalisanten ontplooid.
De bedoelde getuigen hebben, na hun contact met [getuige 1], verklaringen afgelegd tegenover de verbalisanten, welke verklaringen overigens niet voor het bewijs zullen worden gebruikt.
In het dossier is telkens gerelateerd hoe een en ander is verlopen.
Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat [getuige 1] geen opsporingsactiviteiten heeft verricht. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
IV. Verklaringen getuige(n) over vuurwapen
De raadsman heeft vervolgens opgeworpen, dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en/of [getuige 2] omtrent het merk van het geleverde vuurwapen berustten op van de politie verkregen informatie. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de politie aan die getuigen slechts één foto van een vuurwapen van het merk Tokarev heeft getoond, op grond waarvan genoemde getuigen vervolgens hebben verklaard dat er sprake was van een Tokarev.
De omstandigheid dat die getuigen als merk van het geleverde wapen Tokarev hebben genoemd kan om die reden niet als bruikbaar voor het bewijs worden beschouwd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het dossier komt naar voren dat de betreffende foto van de Tokarev slechts aan de getuige [getuige 1] is getoond naar aanleiding van en ter ondersteuning van diens verklaring. Niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] zijn verklaring dat sprake was van een Tokarev heeft gebaseerd op de door de politie aan hem getoonde foto van een Tokarev.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verbalisanten aan de getuige [getuige 2] een foto van een vuurwapen hebben getoond, zodat het verweer ten aanzien van hem reeds daarom faalt.
V. Tonen foto verdachte aan de getuige [getuige 2].
De raadsman heeft tenslotte opgeworpen, dat de door de politie gehanteerde procedure met betrekking tot het tonen van een foto van cliënt aan de getuige [getuige 2] onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering, zodat de resultaten van de fotoconfrontatie buiten het bewijs moeten worden gehouden. De politie, die cliënt in de onderhavige zaak reeds als verdachte had aangemerkt, heeft aan [getuige 2] slechts zijn foto getoond en daarmee de getuige ten onrechte geleid in de beantwoording van de vraag aan wie hij het vuurwapen had geleverd.
De raadsman bepleit subsidiair dat de gevolgde gang van zaken dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof is van oordeel dat ook dit verweer moet worden verworpen.
Verbalisanten hebben aan de getuige [getuige 2] tijdens diens verhoor op 21 augustus 2002 een foto van verdachte getoond (pagina 582 en 583), waarover de getuige opmerkte: “(....) dat dit de jongen is geweest die bij [getuige 1] in de boxruimte stond. Hij heeft op de foto wat meer haar dan toen. Dit is de jongen (..) aan wie ik heb uitgelegd hoe het vuurwapen werkte”.
Tijdens een getuigenverhoor op 28 augustus 2002 hebben de verbalisanten tegen de getuige gezegd dat zij hem op 21 augustus 2002 een foto hadden laten zien van iemand, die volgens [getuige 1] niet degene was aan wie hij, [getuige 1], het vuurwapen had overhandigd. Vervolgens hebben verbalisanten aan de getuige een foto getoond van de mede-verdachte [medeverdachte], waarop de getuige heeft verklaard hem te herkennen als degene aan wie hij de werking van het vuurwapen had uitgelegd. De getuige heeft laatstgenoemde verklaring ter terechtzitting van het hof van 15 april 2002 bevestigd.
Het hof gaat er dan ook van uit, dat de getuige aanvankelijk kennelijk abusievelijk verdachte op de foto had herkend als degene aan wie hij de werking van het wapen had uitgelegd, zodat bedoelde herkenning reeds daarom niet voor het bewijs zal worden gebruikt.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 26 maart 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere kogels in de richting van [slachtoffer] afgevuurd, door welke kogels [slachtoffer] is getroffen in diens hoofd en lichaam, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf¬baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf¬baar is.
Het bewezengeachte levert op:
Medeplegen van moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar¬heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft in nauwe samenwerking met zijn mededader [medeverdachte], na een zorgvuldige en geraffineerde voorbereiding, op klaarlichte dag op een openbare weg in Amsterdam de vader van zijn mededader, zijnde verdachtes oom, vermoord.
Verdachten hebben het fietsende slachtoffer van achteren benaderd en één van hen, zijnde de passagier op de scooter waarvan door hen bij de moord gebruik werd gemaakt, heeft vervolgens op laffe wijze en in koelen bloede van korte afstand meermalen met een vuurwapen verscheidene kogels in het hoofd en de rug van het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is als gevolg hiervan ter plaatse overleden. Verdachte en zijn mededader hebben aldus het slachtoffer, bij wie zij enige tijd in huis woonden, het (meest basale) recht op leven ontnomen.
De getuigen van de schietpartij en de omwonenden zijn ’s ochtends vroeg door de schietpartij opgeschrikt en zijn hierdoor ernstig geschokt. Met name een getuige die zich zeer dichtbij de plaats van het voorval bevond, heeft grote angst doorstaan.
Feiten als de onderhavige brengen grote onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg, temeer omdat de vrees kan ontstaan dat ook toevallige passanten door kogels geraakt worden. De rechtsorde is door dit feit dan ook op zeer ernstige wijze geschokt.
Bij een dergelijk feit past slechts een vrijheidsbenemende straf van lange duur.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu¬mentatieregister van de
Justitiële Documentatiedienst van 2 maart 2004, is verdachte niet eerder voor soortgelijke
delicten strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof heeft ten voordele van de verdachte zijn jeugdige leeftijd in aanmerking genomen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 5 aankondigingen van beschikkingen op naam van [verdachte],
- 1 BEN rekeningafschrift mobiel telefoneren,
- 2 rekeningafschriften [nummer] op naam van [verdachte].
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Tilleman, IJland-van Veen en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mrs. Westerhout en Van der Werf, griffiers en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juli 2004.
Mrs. IJland-van Veen en Westerhout zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.