Parketnummer: 21-001679-04
Uitspraak dd.: 10 november 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 12 november 2003 in de strafzaak tegen
Verdachte,
geboren te X op X,
wonende te X.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 oktober 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging vanwege handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
In het bijzonder zou volgens de raadsman sprake zijn van flagrante schending van het beginsel van equality of arms zoals vervat in het eerste lid van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de verdediging ondanks dat deze de rechter commissaris daarom had verzocht, niet de mogelijkheid heeft gehad om bij het eerste verhoor van aangeefster in het kader van het rechtshulpverzoek van 8 oktober 2001 aanwezig te zijn en haar op dat moment te ondervragen of te doen ondervragen. Voorts is de Nederlandse politie naar Engeland afgereisd voor nader onderzoek zonder de verdediging daarvan in kennis te stellen. Hetzelfde geldt voor de confrontatie in opdracht van de officier van justitie van aangeefster met het materiaal dat verdachte aan haar had geadresseerd, maar door haar beveiligingsfunctionarissen was onderschept. Mede door de mededeling aan aangeefster dat forensische deskundigen in het kader van een gevaarsanalyse op basis van het aan het slachtoffer geadresseerde materiaal de dader hadden gekwalificeerd als een mogelijk uiterst gevaarlijke en gestoorde persoon was de toon gezet. Het openbaar ministerie heeft er volgens de raadsman kennelijk voor gekozen de verdediging op deze manier op achterstand te zetten, waardoor sprake is van een flagrante schending van de rechten van de verdediging.
Wat hiervan ook zij, uit de stukken blijkt dat de verdediging later wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad tot het (doen) ondervragen van de aangeefster als getuige bij haar verhoor door de rechter-commissaris. Verdachtes raadsman was bij het verhoor aanwezig en heeft het slachtoffer ook vragen gesteld. Het hof is van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat de belangen van de verdachte door het openbaar ministerie tijdens het opsporingsonderzoek zijn geschonden, althans in die mate dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijzigingen van de tenlastelegging bijlagen IIb en IIc)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Anders dan door de raadsman ter zitting is betoogd is het hof van oordeel dat er bij het onder 1 tenlastegelegde sprake is van een voltooid delict. Daaraan doet niet af dat de postpakketten door de beveiliging van aangeefster in Engeland werden onderschept en vervolgens in handen werden gesteld van de politie en derhalve niet rechtstreeks bij het slachtoffer terechtkwamen. Dat het slachtoffer van de inhoud van de postpakketten uiteindelijk indirect kennis kreeg, was voor verdachte een voorzienbaar gevolg op het moment van verzending. De inhoud van de postpakketten en de daarbij vermelde teksten alsmede de omstandigheden waaronder de postpakketten werden toegezonden zijn naar het oordeel van het hof van dien aard, dat daardoor bij het slachtoffer de vrees kon worden opgewekt en ook daadwerkelijk is opgewekt, dat verdachte haar enig geweld zou aandoen.
Omtrent de vraag of verdachte bij het hem onder 2 tenlastegelegde het oogmerk had om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen overweegt het hof het volgende. Nu verdachte ontkent dat hij het tenlastegelegde oogmerk had, dient naar het oordeel van het hof te worden gekeken naar wat er uit zijn gedragingen voortvloeide en wat daaruit objectief gezien kon worden afgeleid.
Uit de gedragingen van de verdachte en de bewoordingen die hij in zijn brieven en video-opnames gebruikte (“we’ll go together through the gate and we will rest in peace” als ook “when I walk through the gate I’m gonna need you by my side”, “we will be together at october 8th, we must be together that day” en “twenty-one days to go, then I’ll be in heaven with you”), vloeit voort dat verdachte aangeefster dreigde iets aan te doen.
Uit de gebezigde bewoordingen kan objectief gezien worden afgeleid dat verdachte aangeefster mee wilde nemen “through the gate of heaven”. Verdachtes oogmerk was derhalve niet alleen gericht op het bij haar willen zijn, maar ook om haar mee te nemen naar “een andere wereld” / "de hemel". Het was wellicht niet de bedoeling van de verdachte om haar vrees aan te jagen omdat hij die “andere wereld” als iets positiefs zag, maar mede gelet op het dwingende karakter van deze woorden diende aangeefster wel te dulden dat zij bij hem moest zijn en dat hij haar daar naartoe mee wilde nemen.
Het hof acht daardoor bewezen dat verdachte in ieder geval het oogmerk heeft gehad om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en feitelijke aanranding van de eerbaarheid,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Belaging.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Hierbij heeft het hof gelet op de met betrekking tot verdachte uitgebrachte voorlichtings-rapportage van 21 juni 2002, opgemaakt door C.J.F. Kemperman, psychiater, met aanvullende rapportage. Deze rapportage houdt als conclusie onder meer in - zakelijk weergegeven - dat bij verdachte ten tijde van het onderzoek sprake was van een restbeeld na een psychotische episode in het kader van een vermoedelijk schizofrene stoornis, waarbij in de persoonlijkheid van verdachte schizotypische/schizoïde elementen opvallen met gevoelens van
depersonalisatie, derealisatie en betrekkingsideeën. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten bestond volgens de rapporteur vermoedelijk een floride psychotisch beeld met een obsessieve gedachtefixatie, een soort bewustzijnsverenging, met een zich gestuurd voelen door hogere krachten, onder invloed van een psychotisch beeld, op grond waarvan hij sterk verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht met betrekking tot de tenlastegelegde feiten voor zover bewezenverklaard.
Het hof neemt deze conclusie over.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte meermalen aangeefster, een Engelse popartieste, heeft bedreigd met geweld en stelselmatig een inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer door haar gedurende enkele maanden postpakketten en brieven met een bizarre inhoud te sturen naar haar woonadres te Londen, waardoor zij zich zeer bedreigd voelde, in het bijzonder ook doordat de foto's en videobanden een sterk onverhuld seksueel karakter droegen. Het slachtoffer zag zich hierdoor genoodzaakt tot het nemen van veiligheidsmaatregelen, waaronder het tijdelijk elders verblijven dan in haar woning in Londen. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige inbreuk op de privacy van het slachtoffer.
Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de bewezenverklaarde feiten verdachte slechts in sterk verminderde mate toegerekend kunnen worden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Dee, voorzitter,
mrs Van Kuijck en Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Heinst, griffier,
en op 10 november 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr Besier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.