ECLI:NL:GHAMS:2004:AR5952

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/00143
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; eigenwoningschuld en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2004 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De zaak draait om de vraag welk deel van de rentekosten van een hypothecaire lening van ƒ 660.000 als aftrekbare kosten voor de eigen woning kan worden aangemerkt. Belanghebbende had een hypothecaire lening afgesloten bij Royal Nederland en had in zijn aangifte een bedrag aan rente van ? 42.060 opgevoerd, waarvan de inspecteur een deel als aftrekbaar had geaccepteerd. De inspecteur had echter ook een deel van de lening, dat niet was aangewend voor de eigen woning, als niet-aftrekbaar aangemerkt.

Het Hof heeft vastgesteld dat een deel van het geleende bedrag niet was aangewend voor de verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning, en dat de daaraan toerekenbare geldleningskosten dan ook geen eigenwoningschuld vormen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat de inspecteur voldoende rekening had gehouden met de gerechtvaardigde belangen van belanghebbende bij het intrekken van zijn toezegging. Het Hof oordeelde dat het gelijk aan de inspecteur toekwam en dat het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld diende te worden op ƒ 189.560.

Daarnaast heeft het Hof de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 322, en gelast de Staat het gestorte griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 28 november 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004.
Beslissing
Het Hof:
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de uitspraak op bezwaar;
? vermindert de aanslag naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 189.560 (€ 86.018);
? veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
? gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1.1. Belanghebbende, geboren op 15 september 1964, bewoont met zijn echtgenoot een eigen woning. De woning is gefinancierd met diverse leningen van de ABN AMRO.
1.2. Medio 1998 is belanghebbende met Royal Nederland, een hypothecaire lening overeengekomen voor een bedrag van ƒ 600.000. De leensom is als volgt aangewend (afgerond op hele guldens):
a. afsluitprovisie 6.000
b. diverse kosten inzake de (nieuwe) leningsovereenkomst 3.950
c. aflossing hypothecaire leningen ABN AMRO 513.216
d. aflossing krediet ABN AMRO 30.013
e. betaling aan Royal Nederland - volgens beroepschrift - ‘als voortzetting spaardeel van de vorige hypotheek bij de ABN’ 21.448
f. uitgaven ten behoeve van onderhoud en/of verbouwing eigen woning 25.372
afgerond 600.000
1.3. Bij brief van 10 juli 2000 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij het onder 1.2 sub e, vermelde bedrag (dat door hem afgerond is op ? 21.500) als ‘hypotheek’ heeft aangemerkt. Hiermee bedoelt de inspecteur kennelijk dat hij genoemd bedrag als schuld die is aangegaan ter verwerving, verbetering en/of onderhoud van de eigen woning (verder: de eigenwoningschuld) heeft aangemerkt.
1.4. In 1999 is het bedrag van de hypothecaire lening verhoogd van ? 600.000 tot ƒ 660.000.
1.5. Op 14 november 2000, schrijft de inspecteur:
“Ik ben van mening dat de rente over het deel van de hypotheekverhoging dat is gebruikt voor de voortzetting van de spaarhypotheek bij Royal Nederland voor de belastingjaren 1998 tot en met 2000 bij de eigen woning aftrekbaar is. Het vertrouwen dat u aan de brief van 10 juli 2000 kunt ontlenen, zeg ik met ingang van 1 januari 2001 op. Bij de aangifte 2001 is de rente over ƒ 21.448 niet meer aftrekbaar.”
1.6. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voert belanghebbende een bedrag aan rente betreffende de eigenwoningschuld op van ? 42.060. Van dit bedrag is bij de litigieuze uitspraak ƒ 39.500 aan rente in aftrek toegelaten en is het belastbaar inkomen vastgesteld op ? 190.212
2. In geschil is welk deel van de rentekosten van de geldlening van ? 660.000 als aftrekbare kosten betreffende de eigen woning in mindering op het inkomen mag worden gebracht.
3.1. Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, jo. artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (verder: de Wet IB 2001) zijn de renten van de eigen-woningschuld aftrekbaar.
3.2. Belanghebbende stelt zich in de beroepsfase op het standpunt:
? dat de inspecteur ook voor het jaar 2001 gebonden is aan zijn bij brief van 10 juli 2000 gedane ‘toezegging’;
? dat mitsdien van de onder 1.4 bedoelde schuld (? 660.000 -/- ? 3.000 -/- 5.000 =) ? 652.000 een eigenwoningschuld vormt. Belanghebbende heeft deze berekening in de stukken (ter zitting is hij niet verschenen) verder niet toegelicht.
Derhalve acht belanghebbende de rentekosten over ? 652.000 als zodanig aftrekbaar.
3.3. De inspecteur stelt de eigenwoningschuld in zijn verweerschrift op:
Schuld uit hoofde van de nieuwe geldleningsovereenkomst ? 660.000
I. niet in geschil zijnde aanwending ten behoeve van consumptieve uitgaven ? 3.000
II. als I. ? 5.000
III. de onder 1.2, sub e, vermelde betaling ? 21.448
IV. dat deel van de geldleningskosten (ad ? 9.950; zie 2, onder a en b) dat belanghebbende in 1998 geleend heeft maar dat geen betrekking heeft op de eigenwoningschuld
[(3.000 + 5.000 + 21.448) / (600.000 -/- 9.950) x 9.950 =]
? 496
In totaal ? 630.056
Mitsdien acht de inspecteur in zijn verweerschrift van de in de aangifte vermelde rente betreffende de eigenwoningschuld (630.056 / 660.000 x ? 42.060 =) ? 40.152 als zodanig aftrekbaar. Bij uitspraak op bezwaarschrift is terzake een renteaftrek verleend van ? 39.500, zodat het belastbare inkomen volgens de inspecteur alsnog verlaagd dient te worden met (? 40.152 -/- ? 39.500 =) ? 652 naar een inkomen van (? 190.212 -/- ? 652 =) ? 189.560.
3.4. Bij het sluiten van de nieuwe geldleningsovereenkomst in 1998 heeft belanghebbende ƒ 21.448 besteed aan de ‘voortzetting van het spaardeel van de vorige hypotheek’. In geen enkel stuk heeft belanghebbende deze besteding verder toegelicht.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij genoemd bedrag heeft aangewend ter verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Mitsdien kan de uit de geldleningsovereenkomst voortvloeiende schuld voor dit bedrag niet worden aangemerkt als een eigenwoningschuld. De rente hierover kan niet op basis van artikel 3.120, respectievelijk 3.123 van de Wet IB 2001 worden afgetrokken.
3.5. Nu belanghebbende in zijn beroepschrift - net als de inspecteur - er vanuit gaat dat ? 8.000 van ? 660.000 geen betrekking heeft op de eigenwoningschuld volgt uit rechtsoverweging 3.4 dat de schuld van ? 660.000 voor (3.000 + 5.000 + 21.448 = ) ? 29.448 geen betrekking heeft op de eigen woning. Er van uitgaande - zoals partijen doen - dat het bedrag van ƒ 8.000 medio 1998 is geleend (zie 1.2), vormen de daaraan toerekenbare, in 1998 meegefinancierde geldleningskosten van ? 9.950 dan ook geen eigenwoningschuld. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur dit bedrag onder 3.3, sub IV, juist berekend.
3.6. Op grond van al het voorgaande is het gelijk aan de inspecteur en dient het belastbare inkomen uit werk en woning te worden vastgesteld op ƒ 189.560.
4.1. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het volgende te gelden.
Aan een als toezegging op te vatten uitlating mag de belastingplichtige in het algemeen het vertrouwen ontlenen dat de fiscus zich daaraan zal houden. Het is de inspecteur toegestaan een toezegging in te trekken, mits hij daarbij voldoende rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van de belastingplichtige.
4.2. In zijn brief van 10 juli 2000 heeft de inspecteur toegezegd dat hij het onder 1.2 sub e genoemde bedrag als eigenwoningschuld heeft aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur bij het opzeggen van het vertrouwen per 1 januari 2001 voldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van belanghebbende. Immers het opzeggen in zijn schrijven van 14 november 2000 had betrekking op nog aan te vangen belastingjaren. Anders dan belanghebbende stelt is deze datum niet willekeurig gekozen en/of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel voor 2001.
5. Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op € 322, berekend als volgt: 1 punt voor proceshandelingen (beroepschrift), vermenigvuldigd met factor 1 voor het gewicht van de zaak, vermenigvuldigd met € 322 per punt. Niet gesteld of gebleken is dat nog andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
De uitspraak is gedaan op 4 november 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.