ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/03832
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Rijn
  • mr. Jonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van de gecombineerde heffingskorting in verband met dubbele belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2004 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende had in een verzoek om voorlopige teruggave aangegeven dat zij in 2001 geen inkomen zou genieten en ontving een bedrag van € 1.576 voor de gecombineerde heffingskorting. Na het opleggen van de aanslag werd deze korting verlaagd tot € 1.030. De inspecteur had de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting berekend en dit bedrag in mindering gebracht op de gecombineerde heffingskorting. In geschil was of de inspecteur dit terecht had gedaan en of er een aanslag kon worden vastgesteld nu de te betalen inkomstenbelasting niet hoger was dan € 196.

Het Hof overwoog dat de wetgever bewust had gekozen voor een systematiek waarbij eerst de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in mindering wordt gebracht, waarna de heffingskorting wordt toegepast. Dit betekent dat de inkomstenbelasting die verschuldigd is over de onroerende zaak in Duitsland eerst moet worden verminderd met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting terecht had verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens de regeling ter voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende had ook aangevoerd dat deze vermindering in strijd was met het EG-Verdrag, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van schending van deze verdragsbepaling.

De uitspraak van het Hof bevestigde dat de inspecteur de aanslag correct had vastgesteld en dat de vermindering van de gecombineerde heffingskorting rechtmatig was. De proceskosten werden niet toegewezen aan de inspecteur, aangezien belanghebbende in het ongelijk was gesteld. De uitspraak is gedaan door mr. Van Rijn, plaatsvervangend lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak met dagtekening 20 augustus 2003 van de Inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor te P, de inspecteur, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. In een verzoek om een voorlopige teruggave heeft belanghebbende aangegeven dat zij in 2001 geen inkomen zou genieten. Zij kreeg vervolgens bij voorlopige teruggaaf 2001 een bedrag van € 1.576 uitbetaald voor de gecombineerde heffingskorting.
1.2. Belanghebbende en haar fiscale partner hebben hun gezamenlijke vermogensbestanddelen in 2001 onderling zo verdeeld dat in de aangifte van belanghebbende voor het voordeel uit sparen en beleggen € 70.164 als het gemiddelde van de rendementsgrondslag is aangegeven. Dit vermogen omvat een woning in Duitsland waarvan de waarde volgens de aangifte per 1 januari 2001 en per 31 december 2001 € 45.000 bedraagt.
1.3. Na het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is de gecombineerde heffingskorting verlaagd tot € 1.030. In de aanslag is, overeenkomstig de aangifte, uitgegaan van een verzamelinkomen dat uitsluitend uit box 3 inkomen bestaat van € 1.820. De daarover berekende inkomstenbelasting bedraagt € 546.
1.4 De inspecteur heeft de aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing als volgt berekend:
€ 45.000 (vermogen in Duitsland) X € 546 = € 351
€ 70.164 (gemiddelde rendementsgrondslag)
De specificatie van de verlaging van de gecombineerde heffingskorting luidt als volgt:
Uitbetaalde gecombineerde heffingskorting € 1.576
Aftrek elders belast € 351 -
Te betalen inkomstenbelasting € 195 –
Nader vastgestelde gecombineerde heffingskorting € 1.030
Belanghebbende moet op basis van de aanslag € 546 terugbetalen, welk bedrag is verhoogd met € 20 heffingskorting.
2. In geschil is volgens het beroepschrift het antwoord op de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 9.4 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een aanslag wordt vastgesteld nu de door haar te betalen inkomstenbelasting niet hoger is dan € 196. Als het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is voorts in geschil of de inspecteur de aftrek elders belast in mindering mocht brengen op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting.
3.1. In het arrest van de Hoge Raad 5 maart 2004, nr. 30 603, BNB 2004/269 is overwogen dat de aanslaggrens van € 196, als bedoeld in artikel 9.4, eerste lid onderdeel a, Wet IB 2001 niet verhindert dat een aanslag wordt opgelegd aan een belastingplichtige die de algemene heffingskorting uitbetaald kreeg en vervolgens een voordeel uit sparen en beleggen kreeg toegerekend. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van dit arrest meegedeeld dat het beroep, voorzover dat betrekking heeft op de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 9.4 Wet IB 2001 een aanslag wordt vastgesteld, wordt ingetrokken.
3.2. Belanghebbende heeft gesteld dat het bedrag van € 351 voor de aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing niet in mindering mag worden gebracht op de bij voorlopige teruggaaf verleende gecombineerde heffingskorting van € 1.576.
3.3. In artikel 2.7 eerste lid, Wet IB 2001 is bepaald, dat voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen, de verschuldigde inkomstenbelasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, wordt verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Door deze bepaling wordt de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijkbelang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen eerst verminderd met een eventuele aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Pas daarna wordt de heffingskorting in mindering gebracht.
3.4. Toepassing van artikel 2.7, eerste lid, Wet IB 2001 betekent voor belanghebbende dat de inkomstenbelasting, die zij is verschuldigd over de belastbare inkomsten uit de onroerende zaak in Duitsland, eerst moet worden verminderd met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De over deze inkomsten berekende belasting bedraagt € 546 zodat daarop het bedrag van € 351, zijnde de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, in mindering komt. Het aldus resterende bedrag van € 195 wordt verminderd met de gecombineerde heffingskorting van € 195.
3.5. Op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 komt belanghebbende, als minstverdienende partner, in aanmerking voor een verhoging van haar gecombineerde heffingskorting. Deze verhoging bedraagt maximaal het bedrag van de door haar partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. De verhoging is, nu belanghebbendes eigen gecombineerde heffingskorting € 195 bedraagt, in beginsel gemaximeerd tot € 1.576 - € 195 = € 1.381.
3.6. In artikel 8.9, derde lid, Wet IB 2001 is echter bepaald dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. Dit betekent voor belanghebbende dat haar maximale verhoging van de gecombineerde heffingskorting moet worden verminderd met het bedrag waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend. Op basis van de wettelijke bepalingen bedraagt de maximale verhoging van de gecombineerde heffingskorting daardoor € 1.030.
3.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de heffing over de onroerende zaak is toegewezen aan Duitsland en dat er geen ruimte is voor heffing over dit buitenlandse vermogen in Nederland. Het Hof gaat er van uit dat belanghebbende hiermee bedoelt, dat artikel 8.9 derde lid Wet IB 2001 er toe leidt dat alsnog in Nederland belasting is verschuldigd over de vermogensbestanddelen waarvoor de heffing aan Duitsland is toegewezen. Dit standpunt van belanghebbende is niet juist. In de Veegwet Wet Inkomstenbelasting 2001 is in de Memorie van Toelichting vermeld dat: ‘er om praktische redenen voor is gekozen om de vermindering van inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting te laten voorgaan op de vermindering van de belasting met de heffingskorting. Eenzelfde systematiek zal worden gehanteerd bij de voorkoming van dubbele belasting onder de verdragen. In concreto betekent dit dat eerst per box – uitgaande van de berekende belasting over die box in de zin van artikel 2.7, eerste lid, eerste volzin Wet Inkomstenbelasting 2001 – de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt bepaald. De aldus berekende voorkomingsbedragen komen in mindering op de in totaal volgens de nationale wetgeving verschuldigde inkomstenbelasting. Op basis van het na die vermindering nog verschuldigde belastingbedrag wordt vervolgens de regeling inzake de heffingskorting toegepast.’
Deze keuze is door de wetgever gemotiveerd doordat in de hiervoor bedoelde Memorie van Toelichting is opgemerkt: ‘Voor belastingplichtigen met een gedeeltelijk buitenlands inkomen zal de gekozen benadering in het algemeen gunstig uitpakken omdat de heffingskorting aldus geheel wordt toegerekend aan de belasting over het niet-buitenlandse deel van het inkomen.’
3.8. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever weloverwogen heeft gekozen voor de systematiek waarbij eerst de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in mindering wordt gebracht, waarna vervolgens de gecombineerde heffingskorting in mindering wordt gebracht op de gecombineerde inkomensheffing. Deze systematiek, die eveneens ten grondslag ligt aan artikel 8.9, derde lid, Wet IB 2001, is in zoverre niet ter beoordeling aan het Hof.
3.9. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de vermindering van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting in strijd is met artikel 39 van het EG-Verdrag en met het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2002, nr. C-385/00, BNB 2003/182.
3.10. In artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap gewaarborgd. Belanghebbende heeft in Duitsland slechts een onroerende zaak en niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende werknemer is in de zin van het hiervoor bedoelde artikel 39 van het Verdrag. Van schending van deze verdragsbepaling is daarom geen sprake. Ook de stelling van belanghebbende, dat de vermindering van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting in strijd is met het hiervoor bedoelde arrest van het Hof van Justitie is naar het oordeel van het Hof niet juist. De feiten en omstandigheden in het onderhavige geval zijn hiermee niet vergelijkbaar zodat dit arrest niet van toepassing is. Ook voor het overige is het Hof van oordeel dat artikel 8.9, derde lid, Wet IB 2001 niet in strijd is met enige regel van internationaal recht.
4. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de uitspraak op het bezwaarschrift van de inspecteur in stand dient te blijven.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 9 november 2004 door mr. Van Rijn, plaatsvervangend lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid mr. Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd plaatsvervangend lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.