ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6598

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
564/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Voncken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in omgangsregeling tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen een vader en moeder van een minderjarig kind. De vader was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam, die op 24 februari 2004 had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen. De vader voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat het kind op het moment van indiening van het verzoekschrift zijn woon- en verblijfplaats op de Nederlandse Antillen had.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de kinderrechter in eerste aanleg een interlocutoire beslissing had genomen. Dit betekent dat er geen definitieve uitspraak was gedaan over de zaak, en dat het hoger beroep volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) pas tegelijk met de eindbeschikking kon worden ingesteld, tenzij de rechter anders had bepaald. Het hof oordeelde dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een uitzondering op het beroepsverbod rechtvaardigden.

De beslissing van het hof was dus dat de vader niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep, en de zaak werd afgesloten zonder verdere behandeling van de inhoudelijke verzoeken. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van de rechter en de procedurele regels die van toepassing zijn in het civiele recht, vooral in zaken die betrekking hebben op personen- en familierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ENKELVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 25 november 2004 in de zaak met rekestnummer 564/04 van:
[...],
wonende te [woonplaats], Nederlandse Antillen,
DE VADER,
procureur: mr. N. van ‘t Hoogerhuijs,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. S.H.R. van Heeks.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2004 van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 274714/03.1932.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 22 september 2004 ter zitting behandeld.
2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1. De moeder heeft zich in eerste aanleg gewend tot de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam met het verzoek –kort gezegd- een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en het minderjarig kind van partijen, [de minderjarige], geboren 6 januari 1991. De vader heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de moeder, omdat op het moment van indiening van het verzoekschrift van de moeder, [de minderjarige] zowel formeel als feitelijk zijn woon- en verblijfplaats op [....., Nederlandse Antillen], en niet in Nederland had.
2.2. Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat hij bevoegd is kennis te nemen van het door de moeder ingediende verzoek en is in het dictum onder meer bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam wordt verzocht om onderzoek te doen naar een drietal door de kinderrechter geformuleerde vragen met betrekking tot de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige]. De behandeling van het verzoek en elke verdere beslissing is in afwachting van dit onderzoek voor onbepaalde tijd aangehouden.
2.3. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking een interlocutoire beslissing gegeven. In de bestreden beschikking is niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enige deel van het verzochte een einde gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan van een tussenbeschikking hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald, hetgeen in casu niet is geschied. Voor zover door de vader bedoeld is te betogen dat zich in casu een bijzondere omstandigheid voordoet waardoor bedoeld appelverbod zou moeten worden doorbroken, bestaande hierin dat appellant, naar het hof zijn standpunt begrijpt: om proceseconomische redenen, gerechtigd is de in eerste aanleg reeds gegeven beslissing omtrent de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kennis te nemen van het inleidend verzoek, in hoger beroep te laten toetsen voordat op de zaak zelf verder wordt ingegaan en beslist, overweegt het hof dat dit onvoldoende is om een uitzondering op het beroepsverbod van artikel 358 lid 4 Rv te kunnen rechtvaardigen. Het hof is derhalve van oordeel dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
2.4 Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. Voncken in tegenwoordigheid van mr. Wolfrat als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2004.