ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6598
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- mr. Voncken
- Rechtspraak.nl
Toetsing van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in omgangsregeling tussen ouders
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen een vader en moeder van een minderjarig kind. De vader was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam, die op 24 februari 2004 had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen. De vader voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat het kind op het moment van indiening van het verzoekschrift zijn woon- en verblijfplaats op de Nederlandse Antillen had.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de kinderrechter in eerste aanleg een interlocutoire beslissing had genomen. Dit betekent dat er geen definitieve uitspraak was gedaan over de zaak, en dat het hoger beroep volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) pas tegelijk met de eindbeschikking kon worden ingesteld, tenzij de rechter anders had bepaald. Het hof oordeelde dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een uitzondering op het beroepsverbod rechtvaardigden.
De beslissing van het hof was dus dat de vader niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep, en de zaak werd afgesloten zonder verdere behandeling van de inhoudelijke verzoeken. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van de rechter en de procedurele regels die van toepassing zijn in het civiele recht, vooral in zaken die betrekking hebben op personen- en familierecht.