ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7029

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/00484
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op ontvangen bedrag van werkgever als loon of onbelaste koerswinst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2004 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, werkzaam bij A B.V., een bedrag van ƒ 4.400 ontving van B B.V. in opdracht van haar werkgever. Belanghebbende stelde dat dit bedrag een onbelaste koerswinst op aandelen betrof, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst meende dat het om loon ging. De inspecteur had eerder een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had aangetekend. Tijdens de zitting op 11 november 2004 heeft belanghebbende verklaard dat het ontvangen bedrag voortkwam uit een investering in aandelen, maar zij kon geen schriftelijk bewijs of verklaring van de werkgever overleggen ter ondersteuning van haar standpunt.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat het bedrag van ƒ 4.400 niet als loon uit dienstbetrekking moest worden aangemerkt. Het Hof vond de gang van zaken rondom de ontvangst van het bedrag ongeloofwaardig, vooral gezien het feit dat belanghebbende geen bewijsstukken kon overleggen die haar verhaal ondersteunden. De inspecteur had in zijn verweerschrift aangegeven dat het bedrag dat belanghebbende ontving, eerder een uitkering van loon was, en het Hof volgde deze redenering. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat het bedrag tot het belastbaar inkomen van belanghebbende behoorde.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om de kwalificatie van ontvangen bedragen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, en de beslissing werd ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, gedagtekend 29 december 2003, betreffende de navorderingsaanslag inkom-stenbelasting/premies volksverzekeringen (verder kortweg de inkomstenbelasting) voor het jaar 1997.
Het Hof heeft het beroep behandeld ter zitting van 11 november 2004.
Beslissing.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden.
1. Belanghebbende was in 1997 in dienstbetrekking werkzaam bij A B.V. (hierna: de werkgever). In opdracht van de werkgever heeft B B.V. medio 1997 een bedrag van ƒ 4.400 overgemaakt naar belanghebbendes bankrekening.
2. Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 4.400 niet in haar aangifte vermeld. De inspecteur heeft een (primitieve) aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.257.
3. Met dagtekening 20 december 2002 is aan belanghebbende een navorderings-aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van (ƒ 4.400 + ƒ 54.257 =) ƒ 58.657.
Belanghebbende heeft op 29 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de navorde-ringsaanslag. Bij het bestreden besluit heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
4. In de gedingstukken en ter zitting heeft belanghebbende met betrekking tot het van de werkgever ontvangen bedrag van ƒ 4.400 het volgende verklaard:
De werkgever is werkzaam als vermogensbeheerder en was in de periode 1996/1997 betrokken bij het naar de effectenbeurs brengen van C N.V., een fonds dat in zogenoemde financiële waarden zou gaan beleggen.
De introductie van dit fonds is in twee stappen gegaan: eerst zijn aandelen D B.V. uitgegeven, vervolgens zijn deze aandelen kort voor de beursgang om-gewisseld tegen aandelen C N.V.
Derden, waaronder het pensioenfonds van E, hebben bij de emissie voor ƒ 16.000.000 in C N.V. deelgenomen. De werkgever bood het voltallige personeel destijds de gelegenheid voor het restant, zijnde ƒ 4.000.000, deel te nemen (met ongeveer het maandsalaris als maximum per werknemer).
In januari 1997 ben ik met nagenoeg alle personeelsleden op een vrijdagmiddag in de bedrijfskantine bijeengeweest om over het aanbod van de werkgever te praten. Wij waren er zeer enthousiast over en zagen dit als een buitenkansje. Wij waren er zeker van dat de financiële waarden waarin D B.V. belegde, in waarden zou-den stijgen. Weliswaar kon ieder van ons ook rechtstreeks in de desbetreffende financiële waarden beleggen, maar via D B.V. kon het zonder kosten.
Met de werkgever werd afgesproken dat wij in C N.V. voor ca ƒ 4.000.000 zouden gaan deelnemen. De werknemers konden de aandelen D B.V. kopen tegen de intrinsieke waarde, dat wil zeggen tegen de op dat moment geldende beurskoers van de onderliggende financiële waarden. Onderdeel van de overeen-komst was dat de aandelen C N.V. terstond na de beursintroductie zouden worden verkocht.
Met E is destijds afgesproken dat wij het geld dat voor de deelname nodig was van haar leenden.
Veel personeelsleden hebben voor het maximale bedrag omstreeks januari 1997 op deze wijze aandelen D B.V. gekocht.
Gelijk na de beursintroductie heeft de werkgever aan B B.V. opdracht gegeven de aan het personeel toekomende aandelen te verkopen. De werk-gever heeft vervolgens uitgerekend wat het verschil was tussen de totale verkoo-popbrengst en het bedrag waarvoor de werknemers hadden deelgenomen. Dit bedrag heeft zij over de werknemers verdeeld naar rato van ieders belang in D B.V. en vervolgens heeft zij B B.V. opdracht gegeven de aldus bepaalde bedragen aan de werknemers uit te betalen.
Omdat mij ƒ 4.400 toekwam heb ik dit bedrag medio 1997 van B B.V. ontvangen. Destijds heb ik niet gecontroleerd of het bedrag juist was. Ik was tevreden met ieder bedrag dat aan mij zou worden uitgekeerd. Alles is in goed vertrouwen gebeurd. Er zijn destijds wel stukken getekend, maar deze zijn niet meer te achterhalen. Ik kan met betrekking tot het voorgaande geen enkel stuk (meer) overleggen.
De huidige directie van de werkgever is een geheel andere dan die uit 1997. Zij kan dus niets hierover verklaren.
Mijns inziens is het bedrag van ƒ 4.400 dus geen loon, maar vormt het een onbelaste koerswinst op aandelen.
5. De inspecteur heeft belanghebbendes standpunt weersproken. Hij meent dat geen sprake is van onbelaste koerswinst. In zijn verweerschrift schrijft hij kort weer-gegeven:
Op enig moment in 1997 krijgt belanghebbende zo maar ƒ 4.400 op haar rekening gestort. Belanghebbende kan niet aantonen dat zij geïnvesteerd heeft in aandelen. Belanghebbende heeft geen enkel stuk dat haar standpunt onderschrijft, overgelegd. De gehele gang van zaken duidt er veeleer op dat de werkgever een deel van de koers-winst die zij met de deelname in D B.V. heeft behaald om haar mo-verende redenen aan het personeel ten goede heeft laten komen. En dat vormt loon.
Ter zitting heeft de inspecteur nog verklaard:
Er is bij alle werknemers die een soortgelijk voordeel hebben genoten en die nog te traceren waren nagevorderd, 4 van hen hebben geen bezwaar aangetekend, voor de overigen geldt de uitkomst van deze procedure als richtinggevend. Ik weet niet zeker waarom niet bij de werkgever is nageheven.
4. In geschil is of het bedrag van ƒ 4.400 tot belanghebbendes loon uit dienstbetrek-king behoort.
5.1. Ingevolge artikel 22, lid 1, onder a. en lid 2, van de Wet op de inkomstenbelas-ting 1964, jo artikel 10, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964, behoort loon uit dienstbetrekking tot de inkomsten uit arbeid en is loon al hetgeen uit een dienstbe-trekking wordt genoten.
5.2. Uit constante jurisprudentie blijkt dat het loonbegrip ruim moet worden opgevat en dat daar in beginsel onder valt hetgeen door de werkgever in het kader van de dienstbetrekking aan de werknemer wordt uitbetaald.
5.3. Het Hof acht de door belanghebbende geschetste gang van zaken met betrekking tot het genoten voordeel - die door de inspecteur gemotiveerd wordt weersproken - uitzonderlijk en ongeloofwaardig. Het is immers - zonder adequate verklaring die ontbreekt - volstrekt onaannemelijk dat van de door belanghebbende onder 4 beschreven feiten (bijvoorbeeld die met betrekking tot de personeelsvergadering in de bedrijfskantine in januari 1997, die met betrekking tot het aanbod van de werk-gever, en die met betrekking tot de aankoop- en de geldleningsovereenkomst) geen enkel stuk (meer) voorhanden is. Dit geldt zeker nu de werkgever een professionele vermogensbeheerder is. Daar komt bij dat het ook ongeloofwaardig is dat het aan-treden van de nieuwe directie met zich mee zou brengen dat de werkgever niets meer over deze kwestie zou kunnen verklaren.
Onder deze omstandigheden had het op de weg van belanghebbende gelegen om aannemelijk te maken dat het genoten voordeel van ƒ 4.400 niet zijn oorzaak vond in de dienstbetrekking, maar dat zij dit bedrag - dat in op-dracht van haar werkgever aan haar is uitbetaald - heeft genoten als aandeelhouder. Het Hof acht haar daarin - nu nog geen begin van schriftelijke bewijs is geleverd en zij ook geen verklaring van de werkgever heeft over-gelegd - niet geslaagd. Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Het Hof ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
De uitspraak is gedaan op 24 november 2004 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Kemmers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door de voorzitter en de griffier onder-tekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk ver-zoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uit-spraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in min-dering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.