ECLI:NL:GHAMS:2004:AR8431

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/01802
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
  • M. Milder-Wolbers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwen op beleid van de staatssecretaris inzake bijleenhypotheken en aftrekbaarheid van rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2004 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een beslissing van de inspecteur inzake de inkomstenbelasting voor het jaar 2002. De zaak betreft de aftrekbaarheid van rente op een bijleenhypotheek, waarbij de belanghebbende een geldleningsovereenkomst had afgesloten met de Friesch-Groningsche Hypotheekbank N.V. voor de verwerving van een eigen woning. De lening was vóór 1 juli 1987 tot stand gekomen en had een looptijd van 30 jaar. De staatssecretaris van Financiën had eerder beleid gevoerd dat de bijgeschreven rente op dergelijke hypotheken niet aftrekbaar was, maar had in 1987 een overgangsregeling aangekondigd voor bestaande contracten. De belanghebbende stelde dat hij op het beleid van de staatssecretaris had vertrouwd en dat de rente die hij in 2002 had betaald, aftrekbaar moest zijn.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen vertrouwen meer kon ontlenen aan het beleid van de staatssecretaris, aangezien deze zijn beleid had beëindigd met besluiten van 19 april 1999 en 21 december 2000. Het Hof stelde vast dat de wetgeving per 1 januari 2001 was gewijzigd, waardoor de rente die na deze datum was bijgeschreven, niet meer als aftrekbare kosten kon worden aangemerkt. De belanghebbende had in 2002 een belastbaar inkomen van € 31.092 aangegeven en had € 18.680 aan rentekosten in aftrek gebracht, waarvan € 17.963 betrekking had op de bestaande schuld per 31 december 2000. Het Hof concludeerde dat het bedrag van € 717, dat niet in aftrek was toegelaten, niet aftrekbaar was op basis van de geldende wetgeving.

De uitspraak van het Hof bevestigde dat de staatssecretaris niet gehouden was om een regeling te treffen die verder ging dan de bestaande regeling voor bijleenhypotheken. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd ter openbare zitting gedaan, en belanghebbende had de mogelijkheid om binnen vier weken een verzoek in te dienen voor een schriftelijke uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te P, belanghebbende,
tegen
een uitspraak met dagtekening 27 april 2004 van de Y te Z, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004.
Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Belanghebbende is ter verwerving van de eigen woning met de Friesch-Groningsche Hypotheekbank N.V. een geldleningsovereenkomst aangegaan, die door een hypotheek is gedekt. De overeenkomst is vóór 1 juli 1987 tot stand gekomen en kent een looptijd van 30 jaar. Het betreft een geldleningsovereenkomst waarbij de verschuldigde rente geheel of gedeeltelijk bij de hoofdsom wordt bijgeschreven (verder de geldleningsovereenkomst).
Een contract als het onderhavige wordt ook wel als bijleenhypotheek aangeduid.
1.2. De schuld uit hoofde van de geldleningsovereenkomst bedroeg per 31 december 2000 € 198.490,24.
1.3. In 2002 heeft belanghebbende met betrekking tot de geldleningsovereenkomst € 18.680 aan rente betaald; hiervan had € 17.963 betrekking op de per 31 december 2000 bestaande schuld.
1.4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 31.092. Hij heeft daarbij € 18.680 aan rentekosten betreffende de eigen woning in aftrek gebracht.
1.5. Bij de aanslagregeling is een bedrag van (€ 18.680 -/- € 17.963 =) € 717 niet in aftrek toegelaten.
1.6. In zijn besluit van 9 juni 1987, nr. 287-8007, nr. DB88/2857 (tekst vanaf 3 mei 1988), merkte de staatssecretaris van Financiën (verder de staatssecretaris) op:
Hypotheekvormen waarbij (een deel van) de rente wordt bijgeschreven.
1. Beleid
In mijn antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Kombrink inzake verschillende hypotheekvormen heb ik mij op het standpunt gesteld dat de bijgeschreven rente op de in hoofde dezes vermelde hypothecaire leningen niet (langer) in aftrek kan worden toegelaten. Voor zover dit standpunt een wijzing van beleid inhoudt – dat is het geval met betrekking tot hypothecaire leningen waarbij een deel van de rente gedurende de looptijd van het contract periodiek bij de hoofdsom van de lening wordt geboekt en die blijven binnen de grenzen van de aan mij voorgelegde vormen - vindt de wijziging toepassing met ingang van 1 juli 1987.
2. Overgangregeling voor bestaande contracten
Inmiddels heb ik met de bij de bovenbedoelde hypothecaire leningen betrokken instellingen overleg gevoerd inzake een overgangsregeling voor bestaande contracten.
In dit overleg heb ik toegezegd dat ik bestaande contracten onder de reeds in het verleden gestelde voorwaarden voor de volle looptijd zal respecteren. Onder bestaande contracten versta ik in deze contracten welke voor 1 juli 1987 zijn afgesloten (...). Dit betekent dat de bijgeschreven rente bij de bestaande contracten voor de volle looptijd in aftrek blijft toegelaten. De “volle looptijd” van een bestaand contract eindigt uiterlijk bij de expiratie of eerder afkoop van de met de hypothecaire lening samenhangende kapitaalverzekering. (...)
4. Voorbehoud
In het overleg met de betrokken instellingen heb ik mij de vrijheid voorbehouden mijn beleid in deze op enig moment op basis van ontwikkelingen in de jurisprudentie of de literatuur, dan wel van enige andere naar mijn mening relevante ontwikkeling, te herzien.
1.7. Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende ingebrachte brief van de staatssecretaris van 14 oktober 1987 aan prof. Mr. Ch. J. Langereis. In die brief - die als onderwerp heeft: Inkomstenbelasting, Afspraken met hypotheekbanken inzake hypotheken met bijgeschreven rente - staat:
Inkomstenbelasting. Afspraken met hypotheekbanken inzake hypotheken met bijgeschreven rente. (...)
Op 24 juni 1987 heb ik met u en met enkele anderen gesproken over de fiscale behandeling van hypotheken, waarvan (een gedeelte van) de rente wordt bijgeschreven bij de hoofdsom. (...)
De gesprekspartners waren het erover eens dat de “volle looptijd van de bestaande contracten” uiterlijk eindigt bij de expiratie van de met de hypothecaire geldlening samenhangende kapitaalverzekering.
1.8. Het onder 1.6 genoemde besluit is ingetrokken bij besluit van 14 april 1999, nr. DB99/982. Daarbij heeft de staatssecretaris opgemerkt:
dat, uitgaande van de huidige wetgeving, lopende contracten voor de volle looptijd zullen worden gerespecteerd.
1.9. In het besluit van de staatssecretaris van 21 december 2000, nr. CPP2000/3088, staat het volgende:
2. Welke bijleenhypotheken komen in aanmerking?
Bijleenhypotheken zijn schulden waarbij de verschuldigde rente geheel of gedeeltelijk bij de hoofdsom wordt geschreven. In mijn besluit van 7 juni 1987, nr. 287-8007, (...) heb ik aangegeven dat de hoofdregel is dat bijgeschreven rente niet voor aftrek in aanmerking komt. Op deze regel heb ik een uitzondering gemaakt voor bepaalde bijleenhypotheken:
- Bijleenhypotheken die vóór 1 juli 1987 tot stand zijn gekomen. Hiertoe behoren echter niet de hypotheekvormen waarvan door mij reeds voor 1 juli 1987 het standpunt werd ingenomen dat de daarop bijgeschreven rente niet in aftrek kon worden toegelaten. (...)
3. (...)
4. Goedkeuring
Voor de onder 2 vermelde bijleenhypotheken geldt dat de stand van de hypotheekschuld per 31 december 2000 in zijn geheel als eigenwoningschuld wordt aangemerkt. Het gaat derhalve om de hoofdsom vermeerderd met de tot en met 31 december 2000 bijgeschreven rente. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat de na 31 december 2000 bijgeschreven rente niet tot de (fiscale) eigenwoningschuld wordt gerekend. De rente die hierover wordt berekend kan niet worden afgetrokken in box 1.
2. In geschil is of het onder 1.5 vermelde bedrag van € 717 als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning kan worden aangemerkt.
3.1. Op grond van artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 (verder de Wet) behoren renten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning tot de aftrekbare kosten. Ingevolge artikel 3.120, vierde lid, letter a, van de Wet vallen hier niet onder renten van schulden die zijn aangegaan ter betaling van de in het eerste lid bedoelde rente.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 717 rentekosten betreft die toegerekend kunnen worden aan de na 31 december 2000 bijgeleende rente. Ingevolge artikel 3.120, vierde lid, letter a, van de Wet is dit bedrag niet aftrekbaar. Het bedrag van € 717 is ook niet ingevolge de ‘goedkeuring’ uit het besluit van 21 december 2000 (zie 1.9) aftrekbaar.
3.4. Anders dan belanghebbende meent, is het Hof van oordeel dat de wetgever, noch de staatssecretaris (als uitvoerder van de Wet) met betrekking tot bijleenhypotheken gehouden waren een regeling te treffen die verder ging dan de regeling die de staatssecretaris in zijn besluit van 21 december 2000 heeft getroffen. De wetgever noch de staatssecretaris waren gehouden om met betrekking tot contracten die voor 1 juli 1987 tot stand waren gekomen een regeling te treffen waarbij rente die toerekenbaar was aan de na 31 december 2000 bijgeleende rente aftrekbaar bleef.
3.5.1. Belanghebbende stelt voorts dat hij aan de brief van de staatssecretaris (zie 1.7), aan het besluit van 9 juni 1987 (zie 1.6; onderdeel 2 besluit) en/of aan het besluit van 14 april 1999 (zie 1.8 hierboven) het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de rente die toerekenbaar is aan bijgeleende rente gedurende de volle looptijd van de geldleningsovereenkomst aftrekbaar zou blijven.
3.5.2. Het besluit 9 juni 1987 (nr. 287-8007) is beleid waaraan de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebonden is (HR 28 maart 1990; BNB 1990/194). Het in rechte te eerbiedingen vertrouwen werkt in beginsel door tot wederopzegging (HR 22 juli 1994, BNB 1994/296). Ook een nieuwe wet doet het vertrouwen dat kan worden ontleend aan uitlatingen van staatssecretarissen eindigen (HR 21 april 1993, BNB 1993/205). Gaat het om een zich herhalende aangelegenheden of een voortdurende situatie dan kan de toezegging daaromtrent alleen voor de toekomst worden opgezegd (HR 30 juni 1993, BNB 1993/266).
3.5.3. Nu de staatssecretaris met het op 19 april 1999 intrekken van zijn besluit van 9 juni 1987 (zie 1.8) en/of met het publiceren van zijn besluit van 21 december 2000 (zie 1.9) zijn beleid heeft beëindigd, kan met betrekking tot de belastingheffing over het jaar 2002 aan die besluiten geen vertrouwen meer worden ontleend. Hetzelfde heeft te gelden voor het vertrouwen dat is ontleend aan de op - die besluiten gebaseerde - brief aan prof. Mr. Ch. J. Langereis (zie 1.7). Voorzover er bij belanghebbende ook na 21 december 2000 nog vertrouwen aanwezig mocht zijn, is dit als gevolg van het per 1 januari 2001 in werking getreden artikel 3.120, vierde lid, letter a, van de Wet beëindigd.
3.5.4. Anders dan belanghebbende meent, berusten de besluiten van 19 april 1999 en 21 december 2000 niet op een vergissing. De staatssecretaris heeft er, zoals volgt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 3.120, vierde lid, letter a, van de Wet en de toelichting op genoemde besluiten, bewust voor gekozen de onderhavige rentekosten niet (langer) als kosten van de eigen woning aan te merken.
Aan het vorenstaande doet niet af dat - zoals belanghebbende stelt - hij als gevolg van de niet-aftrekbaarheid van de onderhavige rente tegen ‘een forse financiële strop’ oploopt.
4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
De uitspraak is gedaan op 4 november 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.