ECLI:NL:GHAMS:2004:AT5586

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1009/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Splint
  • W. Wigleven
  • A. Lukács
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en afbouw van alimentatieverplichting na echtscheiding met inachtneming van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man had verzocht om nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht en beëindiging van de alimentatieverplichting. De rechtbank had eerder bepaald dat de alimentatieverplichting van de man tot 1 augustus 2005 zou duren, met een afbouwregeling van de alimentatiebedragen. De man stelde dat de beëindiging van de alimentatie, ondanks het verstrijken van de termijn van vijftien jaar, op dit moment niet van de vrouw kon worden gevergd. Hij voerde aan dat de vrouw zelf verantwoordelijk was voor haar huidige financiële situatie, aangezien zij een aanzienlijk bedrag uit de verdeling had ontvangen en meerdere ondernemingen had opgezet.

Het hof oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 januari 2007 kon worden vastgesteld, met een afbouwregeling van de alimentatiebedragen. De man zal met ingang van 1 januari 2005 € 2.000,- per maand betalen en met ingang van 1 januari 2006 € 1.000,- per maand. De wettelijke indexering werd uitgesloten, en na de beëindiging van de alimentatieverplichting op 1 januari 2007 was verlenging niet meer mogelijk. Het hof volgde de rechtbank in haar overwegingen, maar paste de datum van beëindiging aan op basis van de leeftijd van de man, zijn op handen zijnde pensionering en de verdiencapaciteit van de vrouw. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 15 april 2004 in de zaak met rekestnummer 1009/2003 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MAN,
procureur: mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VROUW,
procureur: mr. G.W. Kernkamp.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 augustus 2003 van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 255045/FA RK 02-5993.
1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 4 maart 2004 ter zitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1970 gehuwd. Hun huwelijk is op 29 september 1987 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 26 augustus 1987 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is een thans meerderjarige dochter geboren.
2.2. Bij het echtscheidingsvonnis is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van f 5.000,- (€ 2.268,90) per maand met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht alsmede het verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting afgewezen.
Bepaald is dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot 1 augustus 2005 loopt en dat de man vervolgens met ingang van 1 augustus 2005 € 2.400,- per maand, met ingang van 1 augustus 2006 € 1.900,- per maand, met ingang van 1 augustus 2007 € 1.400,- per maand en met ingang van 1 augustus 2008 € 800,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud. Met ingang van 1 augustus 2009 zal de alimentatieverplichting worden beëindigd. Bepaald is dat verlenging van de alimentatieverplichting na ommekomst van voornoemde termijn mogelijk is.
3.2. Het appel van de man strekt er primair toe zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen, althans de alimentatie in zodanige mate te verminderen en tot zodanige datum als waarop het hof juist zal achten dat de alimentatieverplichting definitief zal zijn beëindigd wegens het verstrijken van de termijn van vijftien jaren.
Subsidiair verzoekt de man de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen dan wel te verlagen tot een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met ingang van 29 september 1987 dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten op grond van de tussen partijen op 8 april 1987 gesloten overeenkomst en voorts te bepalen dat de vrouw met het oog op deze overeenkomst alle relevante financiële stukken met betrekking tot haar inkomen en vermogen met ingang van 1987 dient over te leggen.
Meer subsidiair verzoekt hij de uitkering op nihil te stellen dan wel te verlagen tot een zodanig bedrag als het hof juist zal achten met ingang van 29 september 1987 dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten wegens gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 1:401 BW.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd cq aangevuld. Zijn primaire verzoek luidt thans dat wegens het verstrijken van de termijn van vijftien jaar primair wordt bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 29 september 2002 is geëindigd en subsidiair dat de alimentatieverplichting zal eindigen per 1 januari 2007, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn deze niet meer kan worden verlengd en onder de vaststelling van een afbouwregeling van de alimentatiebedragen inhoudende dat de man met ingang van 1 januari 2005 € 2.000,- per maand zal voldoen en met ingang van 1 januari 2006 € 1.000,- per maand waarbij de wettelijke indexering achterwege zal blijven, dan wel een zodanige afbouwregeling vast te stellen als het hof juist zal achten.
Zijn subsidiaire verzoek is ongewijzigd gebleven. Meer subsidiair verzoekt de man de alimentatie van de vrouw met ingang van 1 juli 2000 op nihil te stellen, althans te verlagen tot een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten wegens gewijzigde omstandigheden.
3.3. De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie, ondanks het verstrijken van de termijn van vijftien jaar, op dit moment naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het is aan de vrouw zelf toe te rekenen dat zij thans over onvoldoende inkomsten beschikt. Zij heeft een aanzienlijk bedrag -volgens hem f 600.000,- - uit de verdeling ontvangen waarmee zij heeft kunnen investeren in meerdere door haar opgestarte ondernemingen. Bovendien heeft de vrouw tijdens het huwelijk ook reeds gewerkt en heeft zij cursussen gevolgd.
4.2. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat beoordeeld dient te worden of beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw -welke beëindiging op zich ingrijpend is- van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, volgt het hof de rechtbank in haar overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel dat beëindiging van de alimentatie van de vrouw momenteel niet van haar kan worden gevergd en maakt deze tot de zijne.
Vervolgens dient, gezien het aanvullende cq gewijzigde verzoek van de man, de termijn van de verdere duur van de alimentatieverplichting te worden beoordeeld. Het hof sluit zich ook hieromtrent aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne, met dien verstande, dat in aanmerking nemend de leeftijd van de man en zijn op handen zijnde pensionering en ook gelet op alle overige omstandigheden van het geval -waaronder de verdiencapaciteit van de vrouw en de totale duur van de alimentatieverplichting-, het hof aanleiding ziet om, anders dan de rechtbank, met ingang van een eerdere datum, te weten 1 januari 2007, de alimentatieverplichting van de man te beëindigen en te bepalen dat na ommekomst van deze termijn deze niet meer kan worden verlengd. Tevens zal de door de man verzochte afbouwregeling zoals opgenomen in zijn gewijzigde cq aanvullende verzoek worden toegewezen, nu het hof ervan uitgaat dat deze de vrouw nog steeds voldoende gelegenheid biedt om zich aan de toekomstige situatie aan te passen. Het hof zal de wettelijke indexering over de in de afbouwregeling vast te stellen bedragen uitsluiten, nu deze zich niet verdraagt met het karakter van een afbouwregeling.
4.3. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man voortduurt loopt tot 1 januari 2007, met dien verstande dat de man met ingang van 1 januari 2005 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 2.000,- (TWEEDUIZEND EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2006 € 1.000,- (DUIZEND EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2005 wordt uitgesloten;
bepaalt dat de alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2007 zal worden beëindigd;
bepaalt dat na ommekomst van voornoemde termijn verlenging van de alimentatieverplichting niet mogelijk is;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Splint, Wigleven en Lukács in tegenwoordigheid van mr. Van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.