arrestnummer
rolnummer 23-003923-03
datum uitspraak 4 oktober 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/047083-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1974]
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld te Vught.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslis¬sing ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde.
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 en 5 tenlastegelegde, aangezien de verdachte van deze feiten is vrijgesproken.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 3 oktober 2003 en in hoger beroep van 5 april 2004, 30 juni 2004 en 20 september 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 oktober 2003 op vordering van de officier van justi¬tie en de op de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2004 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijzi¬ging tenlasteleg¬ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging - voorzover in hoger beroep nog aan de orde - wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 4 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1. op 2 januari 2003 te Amsterdam, op de De Wittenstraat, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een tas, onder meer inhoudende een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hieruit bestond dat hij, verdachte en zijn mededader een arm om de hals van die [slachtoffer 1] hebben geslagen, die [slachtoffer 1] in een zogenaamde wurggreep hebben gehouden, die [slachtoffer 1] hebben meegesleurd en met kracht de tas uit de handen van die [slachtoffer 1] hebben getrokken;
2. op 9 januari 2003 te Amsterdam, in het Westerpark, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijk toeëigening heeft weggenomen een tas, toebehorende aan [slachtoffer 2] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededader met kracht een arm van die [slachtoffer 2] hebben vastgepakt en vastgehouden en die [slachtoffer 2] een mes hebben getoond en dat mes voor die [slachtoffer 2] hebben opgeheven en die [slachtoffer 2] de bosjes hebben ingesleurd;
3. hij op 12 januari 2003 te Amsterdam, in het Westerpark, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 40 euro, toebehorende aan [slachtoffer 3], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader een mes aan die [slachtoffer 3] hebben getoond
op 12 januari 2003 te Amsterdam, in het Westerpark, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een tas en een telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededader een hand op de schouder van die [slachtoffer 3] hebben gehouden en een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 3] hebben gehouden.
4. op 14 januari 2003 te Amsterdam, in het Westerpark, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 4], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededader voor die [slachtoffer 4] zijn gaan staan en een mes aan die [slachtoffer 4] hebben getoond en een mes tegen de keel van die [slachtoffer 4] hebben geplaatst en een arm van die [slachtoffer 4] hebben vastgepakt en aan die [slachtoffer 4] hebben getrokken;
6. op 12 januari 2003 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, door geweld en een andere feitelijkheid en door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 3] gehouden en die [slachtoffer 3] op een bankje geduwd en die [slachtoffer 3] in het gezicht geslagen en de broek van die [slachtoffer 3] losgemaakt en naar beneden getrokken en hebben hij, verdachte, en zijn mededader de benen van die [slachtoffer 3] uit elkaar geduwd en hun geslachtsdeel in de vagina van die [slachtoffer 3] gedaan.
Hetgeen 1, 2, 3, 4 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf¬baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf¬baar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezengeachte:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg;
ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezengeachte:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte:
de voortgezette handeling van afpersing, terwijl dit feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg
en
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg;
ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Daartoe heeft zij – zakelijk weergegeven - gesteld dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is gekenmerkt door vele psychotische episodes, die vaak samengingen met ernstige suïcidepogingen. Een en ander hangt samen met de stoornis van de verdachte die ten tijde van het plegen van het delict zou hebben bestaan.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 8 september 2004 betreffende de verdachte, opgemaakt door J.B. Seinen, psycholoog, H.D. Sierink, psychiater en S. Went, arts-assistent psychiatrie, blijkt dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte tijdens het plegen van de feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, zodat deze feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
Het hof verenigt zich met deze conclusie. De enkele omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn detentie heeft geleden aan psychotische episoden, vermoedelijk in het kader van een schizofrenie, doet daaraan niet af. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de bewezengeachte feiten de verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaar¬heid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met een mededader schuldig gemaakt aan een aantal berovingen met geweld. De slachtoffers hiervan waren telkens vrouwen. Ze werden in het donker veelal in het Westerpark overvallen en met geweld en onder bedreiging van geweld bestolen van persoonlijke bezittingen.
Voorts hebben verdachte en zijn mededader een vrouw, die zij in het Westerpark al beroofd hadden van geld en haar tas, vervolgens met geweld gedwongen op een bankje plaats te nemen en haar daar beurtelings verkracht. De bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en zijn mededader vormen een grove aantasting van de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. De verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de ernstige gevolgen die zijn daden voor het slachtoffer zouden kunnen hebben.
Naar de ervaring leert ondervinden slachtoffers nog langdurig psychische gevolgen van feiten als door de verdachte en zijn mededader gepleegd.
Door het plegen van dergelijke feiten heeft de verdachte bovendien bijgedragen aan versterking van gevoelens van angst en onveiligheid zoals die in de samenleving leven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de politie bij de ondervraging aan de verdachte heeft voorgehouden dat ‘[naam]’ heeft verklaard dat hij de verdachte niet kent en dat de Braziliaan, waarover [naam 2] spreekt, zou hebben gezegd dat hij de verdachte kent. Nu is komen vast te staan dat deze personen nooit door de politie zijn gehoord is er sprake – aldus de raadsvrouw – van schending van beginselen van een goede procesorde, waarmee rekening dient te worden gehouden in de oplegging van de straf.
Het hof verstaat dit verweer als een beroep op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Van de verdediging mag in dit verband worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in dat artikel genoemde factoren wordt aangegeven tot welk omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Kort gezegd dient te worden aangegeven welk het belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het opgetreden verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Alleen op een zodanig verweer is de rechter in staat en gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Nu door de raadsvrouw niet een zodanig verweer gevoerd is en het hof evenmin ambtshalve aanleiding ziet tot toepassing van art. 359a Sv., behoeft dit verweer geen nadere bespreking.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu¬mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 16 juli 2004, is verdachte eerder ter zake van misdrijven door de strafrechter veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [slachtoffer 4], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 4 tenlastegelegde.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] zal dan ook tot een bedrag van € 283 worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 283,- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 56, 57, 242, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, en 6 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijs omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte 1 primair, 2, 3, 4, en 6 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 4] wonende te Amsterdam, girorekeningnummer [rekeningnummer] een bedrag van € 283,- (tweehonderddrieëntachtig euro), vermeerderd met de door de bena¬deelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerleg¬ging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot € 283,- (tweehonderddrieëntachtig euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 4] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervan¬gen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Gelast teruggave aan de verdachte van de goederen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Dun, Veldhuisen en Heutink, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2004.
Mr.Dun is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.