Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
de uitspraak met dagtekening 26 mei 2004 van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur, betreffende de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 februari 2005.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1.1. Belanghebbende drijft een onderneming die als bedrijfsomschrijving heeft het (doen) uitoefenen van een advocatenpraktijk. Zij heeft voor het jaar 2001 een aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van negatief € 76.916. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de belastbare winst verhoogd. Met dagtekening 31 december 2003 heeft de inspecteur een nihil-aanslag opgelegd en het verlies bij beschikking vastgesteld op € 63.775.
1.2. Belanghebbende heeft in 2001 ter belegging kunstvoorwerpen aangekocht voor € 309.562 en deze op haar balans geactiveerd. De aankopen zijn voor het grootste deel gefinancierd met liquide middelen van belanghebbende. De kunstvoorwerpen zijn aangeschaft met het doel een verantwoorde belegging te realiseren voor de pensioenvoorziening van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. Een groot deel van de kunstvoorwerpen bevindt zich in diens woonhuis. Tot de aangebrachte correcties op de belastbare winst behoort onder meer een gebruikersvergoeding voor deze kunstvoorwerpen ad € 7.052. Dit bedrag is “4% over de gemiddelde waarde van de kunstcollectie in het economische verkeer”, aldus de inspecteur.
2. In geschil is of belanghebbende de kunstvoorwerpen die zich in het woonhuis van haar directeur-grootaandeelhouder bevinden aan hem ter beschikking heeft gesteld. Indien dat het geval is, is vervolgens in geschil of belanghebbende terzake van deze terbeschikkingstelling een gebruiksvergoeding in rekening dient te brengen en zo ja op welk bedrag deze vergoeding moet worden vastgesteld.
3.1.1. Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat de kunstvoorwerpen niet aan haar directeur-grootaandeelhouder ter beschikking zijn gesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende in de stukken en ter zitting gesteld dat de kunstvoorwerpen bij haar directeur-grootaandeelhouder thuis zijn geplaatst omdat er op het kantoor van belanghebbende geen plaats is en omdat de kunstvoorwerpen onderhouden moeten worden en in het huis van haar directeur-grootaandeelhouder beter beveiligd zijn. Tevens voert belanghebbende aan dat zij de inspecteur heeft aangeboden om aan diens bezwaar tegemoet te komen door de kunstvoorwerpen in een depot op te slaan dan wel aan musea in bruikleen te geven.
3.1.2. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij geen gebruikersvergoeding in rekening behoeft te brengen en, zo het Hof mocht oordelen dat dat wel had moeten gebeuren, dat de vergoeding op nihil dan wel op 0,1 à 0,5% van de waarde van de kunstvoorwerpen moet worden gesteld. Met betrekking tot deze percentages heeft belanghebbende geen enkel bewijs aangeleverd, doch slechts gesteld dat, zo al een bedrag in aanmerking moet worden genomen, dit symbolisch zou moeten zijn.
3.2. De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende de kunstvoorwerpen aan haar aandeelhouder ter beschikking heeft gesteld en dat belanghebbende hierover een gebruiksvergoeding in rekening dient te brengen. De inspecteur voert hiertoe aan dat de kunstvoorwerpen vergelijkbaar zijn met effecten en depositorekeningen. Indien deze ter beschikking gesteld zouden worden is een vergoeding op zijn plaats. Bij het ter beschikking stellen van kunstvoorwerpen is dit volgens hem niet anders. Door het afzien van het vragen van een vergoeding is er sprake van een uitdeling van winst omdat de enig aandeelhouder van belanghebbende op onzakelijke gronden is bevoordeeld door belanghebbende. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding stelt de inspecteur dat in aansluiting met het gehanteerde rentepercentage van de rekening-courant met haar directeur-grootaandeelhouder en gezien het feit dat kunst risicodragend kapitaal is een vergoeding van 6% over het “opgeofferde bedrag” op zijn plaats zou zijn. Voorts onderbouwt de inspecteur het percentage van 6% met informatie van de Stichting Beeldende Kunst/ Kunstuitleen Amsterdam (hierna: SBK), waaruit blijkt dat de tarieven voor het huren van kunst circa 10% van de waarde van de gehuurde kunst bedragen, welke huur overigens grotendeels kan worden aangewend om een kunstwerk te kopen.
4. Het bezwaarschrift van belanghebbende was gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2001. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar. Het Hof oordeelt dat nu de inspecteur een nihil-aanslag heeft opgelegd en tegelijkertijd een verliesvaststellingsbeschikking heeft genomen ad € 63.775 het bezwaar tegen de aanslag, ook al staat het daar niet met zoveel woorden in, moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking. Datzelfde geldt vervolgens voor de uitspraak op bezwaar en het beroepschrift.
5.1. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de kunstvoorwerpen slechts in het woonhuis van de directeur-grootaandeelhouder zijn geplaatst omdat er op het kantoor van belanghebbende geen plaats voor is en omdat de kunstvoorwerpen onderhouden moeten worden en aldaar beter beveiligd zijn. Het Hof acht in dit verband van belang dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de aangekochte kunstvoorwerpen, voor een groot deel Nederlandse glaskunst uit de jaren 1920-1930, aansluiten bij de kunsthistorische belangstelling van de directeur-grootaandeelhouder, dat de kunstvoorwerpen bij hem thuis grotendeels in kasten zijn uitgestald en dat deze door hem worden onderhouden. Op grond hiervan oordeelt het Hof dat belanghebbende de kunstvoorwerpen aan haar directeur-grootaandeelhouder ter beschikking heeft gesteld. Het aanbod van belanghebbende om de kunstvoorwerpen in een depot op te slaan dan wel aan musea in bruikleen te geven doet hier niet aan af, reeds omdat hiervan geen sprake is geweest.
5.2. Van een uitdeling van winst, zoals door de inspecteur gesteld, kan slechts sprake zijn indien belanghebbende voor de aan haar enig aandeelhouder ter beschikking gestelde kunstvoorwerpen zonder zakelijke redenen geen vergoeding in rekening brengt terwijl dat tussen niet-gelieerde, zakelijk handelende partijen wel het geval zou zijn geweest en beide partijen zich hiervan bewust zijn geweest of redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn.
5.3. Belanghebbende heeft niet gesteld dat, voor het geval het Hof tot een terbeschikkingstelling zou oordelen, deze heeft plaatsgevonden aan haar directeur-grootaandeelhouder in zijn kwaliteit als directeur. Het Hof gaat daar ook niet van uit. Het Hof acht aannemelijk dat de aandeelhouder van belanghebbende in zijn dagelijkse leven het genot ondervindt van de aanwezigheid van de kunstvoorwerpen in zijn huis en dat daarin het motief gelegen heeft deze aan hem ter beschikking te stellen. Het Hof is van oordeel dat zakelijk handelende partijen voor het ter beschikking stellen van kunstvoorwerpen een vergoeding zouden zijn overeengekomen en dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouder zich daarvan redelijkerwijs bewust hadden dienen te zijn. Derhalve is sprake van een uitdeling van winst.
5.4. Met betrekking tot de hoogte van de vergoeding overweegt het Hof dat een vergoeding voor ter beschikking gestelde kunstvoorwerpen niet, zoals de inspecteur heeft gesteld, rechtstreeks kan worden afgeleid van vergoedingen die plegen te worden gehanteerd bij het ter beschikking stellen van financiële middelen, maar dat moet worden aangesloten bij hetgeen in het economische verkeer bij verhuur van kunst pleegt te worden betaald. Het Hof hecht hierbij waarde aan de door de inspecteur in geding gebrachte informatie van de SBK. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze informatie gesteld: “De door de inspecteur getrokken parallel met de uitleenpraktijk van de [SBK] gaat niet op: SBK kunst is eigentijdse kunst met een kleine prijs en waarvoor ook daadwerkelijk een ‘huur’markt bestaat. De kunst uit mijn verzameling is kunst met een doorgaans veel hogere prijs en die in feite alleen te koop is via het veilingencircuit en de reguliere kunsthandel. Voor kunst uit dit segment bestaat geen ‘huur’markt. Onder die omstandigheden dient het vermeende voordeel dan ook op nihil te worden gesteld”. Het Hof acht geenszins aannemelijk dat indien kunst zouden worden verhuurd die vergelijkbaar is met de kunstvoorwerpen van belanghebbende de huurprijs daarvoor lager zou zijn dan die van eigentijdse kunst. Gelet op de door de inspecteur in geding gebrachte informatie had het op de weg van belanghebbende gelegen om (althans enig) bewijs te leveren met betrekking tot zijn verweer daartegen. Nu zij dit heeft nagelaten volgt het Hof in goede justitie de door de inspecteur gestelde 6%.
5.5. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de kunstvoorwerpen onderhouden moesten worden en dat haar aandeelhouder deze taak voor zijn rekening nam overweegt het Hof dat dit argument niet afdoet aan het hiervoor gegeven oordeel omdat gesteld noch gebleken is dat het onderhoud in gevallen van verhuur door de verhuurder pleegt te worden verzorgd. Het Hof acht zulks overigens ook niet aannemelijk en overweegt daarbij dat gesteld noch gebleken is dat deze stelling ziet op ander dan regulier onderhoud.
5.6. Het Hof is van oordeel dat de in rekening te brengen vergoeding berekend dient te worden over de kunstvoorwerpen die op het woonadres van belanghebbendes aandeelhouder aanwezig zijn. Dienaangaande merkt het Hof op dat gesteld noch gebleken is dat de kunstvoorwerpen die op 1 januari 2001 in het bezit van belanghebbende waren aanwezig waren op dat woonadres. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in 2001 47 kunstvoorwerpen ter waarde van € 309.562 heeft aangekocht. Hiervan zijn 8 kunstvoorwerpen ter waarde van € 25.945 op het kantoor van belanghebbende geplaatst en is één kunstvoorwerp ter waarde van € 1.637 in consignatie gegeven. Gedurende het jaar 2001 heeft belanghebbende derhalve kunstvoorwerpen ter waarde van € 281.980 ter beschikking gesteld aan haar aandeelhouder. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende in 2001 betaalde aankoopprijzen de waarde in het economische verkeer van de kunstvoorwerpen vertegenwoordigt. Voorts houdt het Hof rekening met het feit dat de kunstvoorwerpen pas in de loop van het onderhavige jaar ter beschikking van de aandeelhouder zijn gekomen. Nu de kunstvoorwerpen op verschillende momenten in het jaar zijn aangekocht kan de vergoeding als volgt worden benaderd: € 0 + € 281.980 / 2 = € 140.990 x 6% = € 8.459. Het verlies over 2001 komt dan uit op € 76.916 (aangegeven belastbaar bedrag) -/- € 6.090 (correctie afschrijving; niet in geschil) -/- € 8.459 (verbruiksvergoeding kunstvoorwerpen) = € 62.367.
5.7. Nu de inspecteur het verlies heeft vastgesteld op € 63.775 leidt het voorgaande tot de conclusie dat het beroep ongegrond is
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 23 februari 2005 door mr. J.P.F. Slijpen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.