Parketnummer: 21-002091-04
Uitspraak d.d.: 18 mei 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van
18 maart 2004 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in[plaats van detentie]
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van
4 mei 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft onder verwijzing naar de video-opnamen betoogd dat de politie in strijd met de waarheid heeft gerelateerd hetgeen zijn cliënt heeft verklaard met betrekking tot de feiten 3 en 4 van de dagvaarding. Daardoor is ernstig inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van zijn cliënt aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Volgens de raadsman dient het Openbaar Ministerie geheel, althans terzake van de feiten 3 en/of 4 niet ontvankelijk te worden verklaard,subsidiair dient dit te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van zijn cliënt afgelegd met betrekking tot de feiten 3 en 4, en meer subsidiair tot strafvermindering.
Voorts is door de raadsman betoogd dat de gehanteerde verhoormethode ontoelaatbaar moet worden geacht.
De verdediging en het Openbaar Ministerie hebben inzage genomen van de videobanden van de verhoren van verdachte. Het hof heeft eveneens de videobeelden bekeken waaronder de door de raadsman bij brief van 2 maart 2005 opgegeven passages. De door de raadsman gewraakte onderdelen en ook overige delen van de verhoren die voor de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van betekenis zijn, zijn door het hof vergeleken met de weergave in het proces-verbaal.
Het hof heeft daarbij geen afwijkingen van betekenis geconstateerd en overigens in het geheel niet vastgesteld dat er in strijd met de waarheid is gerelateerd. De processen-verbaal kunnen mitsdien als betrouwbaar worden gekwalificeerd, ook ten aanzien van de feiten 3 en 4.
Het hof is derhalve van oordeel dat van een gehele of gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring geen sprake kan zijn nu de stelling van de raadsman feitelijke grondslag ontbeert.
Verder heeft het hof op basis van de waarneming van de videobeelden en het verhoor van verdachte ter terechtzitting vastgesteld dat sommige momenten tijdens een verhoor enige druk op de verdachte is uitgeoefend, maar niet in ontoelaatbare mate dan wel met gebruikmaking van een ontoelaatbare verhoormethode.
Op grond van het hiervoor overwogene verwerpt het hof de door de raadsman opgeworpen verweren inzake de niet-ontvankelijkheid en met betrekking tot de sancties in het licht van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt daarnaast dat van niet-ontvankelijkheid of van enige andere consequentie, te verbinden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering alleen al daarom geen sprake kan zijn, omdat van de verhoren een videoregistratie is gemaakt, zodat de verdediging, het Openbaar Ministerie en het hof integraal kennis hebben kunnen nemen (en het hof ook kennis heeft genomen) van het gehele verloop en de inhoud van de verhoren. Voor zover het proces-verbaal onvoldoende accuraat zou zijn geweest. Zou zulks door bezichtigen van de videoregistratie hersteld zijn.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
De verdediging heeft ten aanzien van feit 2 betoogd dat van seksueel binnendringen geen sprake is geweest.
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen die verdachte gebezigd heeft ("Ik vingerde haar in het gat. Ik deed het met mijn rechterhand. Ik denk dat ik ongeveer drie centimeter naar binnen ben gegaan.") geen andere uitleg toestaat dan dat verdachte met zijn vinger(s) seksueel in het geslachtsdeel van de aangeefster is binnengedrongen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven.
ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde:
Poging tot opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Poging tot verkrachting.
Het hof is van oordeel dat de onder 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, zijn begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren. Verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich binnen een tijdsbestek van ruim twee maanden schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Op 14 september 2003 heeft hij als taxichauffeur het slachtoffer, dat alcoholhoudende drank had gedronken, en haar vriend vervoerd naar de plaats van bestemming. Onderweg heeft verdachte het plan opgevat om met het slachtoffer seksuele handelingen te gaan verrichten. Op de plaats van bestemming aangekomen heeft verdachte de vriend van het slachtoffer uit laten stappen en is hij met hoge snelheid weggereden. Op een afgelegen plek heeft verdachte het slachtoffer grotendeels uitgekleed, ontuchtige handelingen met haar gepleegd en haar verkracht. Vervolgens heeft hij het slachtoffer uit de auto gesleurd en vroeg in de ochtend, terwijl het buiten koud was in een volledig ontredderde toestand op een talud van een sloot achtergelaten. Het slachtoffer is in die sloot terechtgekomen, waardoor een levensbedreigende situatie voor haar is ontstaan.
Het hof rekent het verdachte heel zwaar aan dat hij het slachtoffer aan haar lot heeft overgelaten.
Verdachte heeft door zo te handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van bovenbedoeld slachtoffer. Naar de ervaring leert zal het slachtoffer nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat haar is overkomen.
Voorts heeft verdachte op 20 november 2003 bij het tweede slachtoffer hetzelfde geprobeerd. Hij heeft het slachtoffer in zijn taxi naar haar huis gebracht. Daar aangekomen heeft hij getracht haar van haar vrijheid te beroven door haar op het moment dat het slachtoffer wilde uitstappen met kracht naar zich toe te trekken en met de taxi te gaan rijden. Verdachte heeft daarop het slachtoffer aan haar jas vastgehouden. Pas toen de jas scheurde is het haar gelukt zich te bevrijden en uit de taxi te vluchten.
Door het bewezenverklaarde is een zeer bedreigende situatie voor de slachtoffers ontstaan, hetgeen grote angstgevoelens bij hen teweeg heeft gebracht.
Het hof rekent het verdachte aan dat hij het in hem als taxichauffeur gestelde vertrouwen van de betrokken slachtoffers ernstig heeft beschaamd en schade heeft toegebracht aan de taxibranche alsook aan het vertrouwen dat mensen mogen hebben om met een taxi veilig en betrouwbaar naar huis te worden gebracht.
Op dergelijke ernstige feiten kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 1600,09 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 1840,00 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 3 subsidiair en 4 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 45, 55, 56, 57, 242 en 282 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de aan [benadeelde 1] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde 1], te betalen een bedrag van EUR 1.600,09 (duizend zeshonderd euro en negen cent).
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde 1], een bedrag te betalen van EUR 1.600,09 (duizend zeshonderd euro en negen cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 32 (tweëendertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
de aan [benadeelde 2] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde 2], te betalen een bedrag van EUR 1.840,00 (duizend achthonderdveertig euro).
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde 2], een bedrag te betalen van EUR 1.840,00 (duizend achthonderdveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 36 (zesendertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr Koksma, voorzitter,
mrs Buyne en Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Berendsen, griffier,
en op 18 mei 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.