ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6073

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2532 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en onttrekking aan douanetoezicht bij extern communautair douanevervoer

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap A B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft de vraag of de inspecteur terecht een uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting heeft verzonden, alsook de oplegging van een verzuimboete. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 17 juli 2001 arriveerde een zending van diverse goederen op Schiphol, die onder de regeling van extern communautair douanevervoer was geplaatst. Bij aankomst bleek dat een collo met een brutogewicht van 266 kg ontbrak. De douane van het kantoor van bestemming in Oostenrijk heeft dit gemeld, maar de belanghebbende heeft niet gereageerd op de kennisgeving van niet-zuivering die door de Douanepost Zuivering was verzonden. De inspecteur heeft vervolgens een uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting opgelegd, alsook een verzuimboete wegens het niet voldoen aan de formaliteiten van de douaneregeling.

De Douanekamer oordeelt dat de onttrekking aan het douanetoezicht heeft plaatsgevonden in Nederland, aangezien het vermiste collo niet met de aangifte T1 onder douanetoezicht van Schiphol naar Wenen is vervoerd. De Douanekamer stelt vast dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling extern communautair douanevervoer, en dat de inspecteur op goede gronden de douaneschuld heeft vastgesteld. Ook de heffing van omzetbelasting wordt bevestigd, omdat de onttrekking aan het douanetoezicht als belastbaar feit wordt aangemerkt. De verzuimboete wordt eveneens gehandhaafd, omdat de belanghebbende niet de vereiste formaliteiten heeft nageleefd. De Douanekamer verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/2532 DK
de dato 19 mei 2005
1. De procedure
1.1 Op 12 juni 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te X, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst / Douane West (hierna: de inspecteur) gedagtekend 9 mei 2003, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling van 7 juni 2002, verenigd op één aanslagbiljet met nummer ... ten be-drage van € 2.707,11 aan douanerechten en € 4.596,48 aan omzetbelasting (hierna: de UTB), alsmede tegen de, eveneens op dat biljet vermelde, boetebeschikking van 7 juni 2002 met nummer, ten bedrage van € 90,-- (hierna: de boetebe-schikking) werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 232,--. Het beroep is nader gemotiveerd bij brief, ingekomen op 20 augustus 2003. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 22 februari 2005. Ter zitting is belanghebbende, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen B en C. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waar-van de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. De feiten
2.1. Op 17 juli 2001 is op Schiphol met vlucht nr... onder geleide van airwaybill ... een zending van diverse goederen afkomstig uit Israël aangekomen. De zending werd op dezelfde datum onder het stelsel van het douane-entrepot van belangheb-bende geplaatst.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort het luchtvrachtmanifest ..., volgens welke de goederen waren opgebouwd op de volgende luchtvrachtpallets:
PMPA748 LY : 12 colli, 1.352 kg
P6A2604LY : 18 colli, 2.029 kg
P6A2687LY : 15 colli, 1.691 kg
P6P4678LY : 14 colli, 1.577 kg
P6P6228LY : 15 colli, 1.691 kg
P6P9862LY : 11 colli, 1.240 kg
P6P9887LY : 14 colli, 1.578 kg
Totaal : 99 colli 11.158 kg
2.3. Belanghebbende heeft vervolgens op 17 juli 2001 onder nummer ..89. een document T1 geldig gemaakt voor het extern communautair douanevervoer van 62 colli, met een brutogewicht van 6.987 kg, en onder nummer ..93. een document T1 voor het extern communautair douanevervoer van 37 colli, met een brutogewicht van 4.171 kg. Het kantoor van bestemming is Wenen, Oostenrijk. Bij het document is de airwaybill en de ladinglijst met verwijzing naar de house-airwaybills gevoegd, waarop melding wordt gemaakt van 99 colli met een totaal bruto gewicht van 11.158 kg.
2.4. De douane van het kantoor van bestemming heeft op 18 juli 2001 vastgesteld dat van de zending, die werd vervoerd onder geleide van aangifte T1 nummer ...89, een collo met een brutogewicht van 266 kg ontbrak. Ten aanzien van de op het vervoermiddel aangebrachte verzegeling werden geen onregelmatigheden bevonden. Het douanekantoor van bestemming heeft op 19 juli 2002 op de achterzijde van het vijfde exemplaar van de aangifte onder nummer ..89 vermeld: “(...) Um-ständigkeit Fehlmenge U. Checkbericht 19 juli 2001 (...)”. In het “Checkbericht” staat onder andere “Flug LY0001; datum 18.7.01; AWB ....; vorhanden 61 Stück, Gewicht 6721; fehlt 1 Stück, Gewicht 266. Bestätigung Zollamt Verschlussicher-heit am LKW überprüft (...)” alsmede een stempel van de Oostenrijkse douane van 18 juli 2001. Blijkens een aantekening op de achterzijde van het vijfde exemplaar van de aangifte onder nummer ..93 hebben de Oostenrijkse douaneautoriteiten geen onregelmatigheden bevonden.
2.5. Op 17 september 2001 heeft de Douanepost Zuivering belanghebbende met betrekking tot het ontbrekende collo bij de zending die werd vervoerd onder geleide van aangifte T1, nummer ..89, een zogeheten kennisgeving van niet-zuivering gezonden. In deze kennisgeving is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “U bent tot drie maanden na dagtekening van deze mededeling in de gelegenheid het bewijs te leveren van de plaats waar de feiten zich hebben voorge-daan die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Tevens stel ik u in de gelegenheid om de onregelmatigheid te verklaren. Hierbij dient u alle bescheiden te overleggen waarmee deze verklaring kan worden onderbouwd. (...) Ten slotte bied ik u de mogelijkheid om binnen de eerder vermelde termijn gegevens te overleggen die tot een juiste vaststelling van het verschuldigde bedrag kunnen leiden.” Belanghebbende heeft op het verzoek van de douane niet gereageerd.
2.6. Op 7 juni 2002 heeft de inspecteur wegens gedeeltelijke niet-zuivering van het document T1 nr. ..89, de sub 1.1 vermelde UTB en boetebeschikking opgelegd.
2.7. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift, gedateerd 11 juni 2002, ingediend, en het bezwaar op 12 juli 2002 schriftelijk aangevuld. Voorts heeft belanghebbende op 7 februari 2003 het bezwaar nader aangevuld, naar aanleiding van de op 10 januari 2003 gehouden hoorzitting. Belanghebbende heeft drie door de Oostenrijkse douane gewaarmerkte inslagbescheiden van 20 juli 2001 van de Österreichische Ph Industrie (einlagerungsschein, nummers 206/995/312319/01/1, 206/995/312318/01/1 en 206/995/312327/01/1), waarop AWB-nummer ....is vermeld, bij het bezwaarschrift gevoegd.
2.8. Tot de stukken van het geding behoort voorts een leveringsbescheid (Liefer-schein) van de firma P (position 811/49/0708/005).
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belang-hebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de onder 1.1 vermelde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting. Voorts is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een verzuimboete van € 90,-- heeft opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1 Ingevolge artikel 365, derde lid, Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW), kan de regeling communautair douanevervoer eveneens als beëindigd worden beschouwd wanneer de aangever een douanedocument overlegt dat, ten genoegen van de douaneautoriteiten, voldoende gegevens ter identificatie van de goederen bevat en waaruit blijkt dat deze in een derde land een douanebestemming hebben gekregen. De door de Oostenrijkse douane gewaarmerkte inslagbewijzen van de Österreichische P Industrie kunnen dienen als het bewijs van beëindiging van de regeling communautair douanevervoer; hieruit blijkt dat de goederen een douanebestemming als bedoeld in artikel 365, derde lid, UCDW hebben gekregen.
4.2 Uit een van de inslagbescheiden van 20 juli 2001, nummer ..., blijkt dat house airwaybill ...55 tweemaal voor het aantal van drie colli is opgevoerd. Door deze dubbeltelling is het totaal aantal colli onder airwaybill ... uitgekomen op 102 colli. Uit het door de Oostenrijkse douane gewaarmerkte leveringsbescheid (Lieferschein) blijkt dat de zending als vermeld in house airwaybill nummer ... uit slechts drie colli heeft bestaan. Na correctie van deze dubbeltelling met drie colli blijkt dat de gehele partij van 99 colli zijn bestemming heeft bereikt en in Oostenrijk onder douanetoezicht is geplaatst.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Nu belanghebbende een document T1 heeft geldig gemaakt voor 99 colli, is zij verantwoordelijk voor het aanbrengen van 99 colli bij het kantoor van bestemming. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet ten genoegen van de inspecteur het bewijs van regelmatigheid van vervoer geleverd. Het vermis van een collo vormt dan ook een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Op grond van artikel 96, eerste lid, CDW en artikel 356, eerste lid, UCDW, had belanghebbende als aangever de plicht om de in de aangifte T1 vermelde goederen binnen de gestelde termijn aan te brengen bij de douane op het kantoor van bestemming. Artikel 365 UCDW is alleen van toepassing in situaties waarin het terugzendexemplaar niet door de douaneautoriteiten van de lidstaat van vertrek wordt terugontvangen. Nu vaststaat dat de Douane post Zuivering het terugzendingsexemplaar van de aangifte wel binnen twee maanden heeft terugontvangen, dient toepassing van artikel 365 UCDW achterwege te blijven.
5.2 Aangezien het douanevervoer van Schiphol naar Wenen onder verzegeling heeft plaatsgevonden en de douane heeft vastgesteld dat de verzegeling bij het aanbrengen in Wenen ongeschonden was, heeft de onttrekking plaatsgevonden tijdens de lading van de goederen op Schiphol, en ontstaat er een douaneschuld op grond van artikel 203, eerste lid, CDW. Aangezien het vermiste collo evenmin is gebleken te zijn achtergebleven in het douane-entrepot van belangheb-bende op Schiphol is er geen reden om de aangifte T1 te herzien. Uit het betoog dat het collo toch in Wenen is aangekomen, volgt dat het vervoer van Schiphol naar Wenen niet met een aangifte T1 onder douanetoezicht heeft plaatsgevonden; hierdoor komt niet vast te staan dat de verklaring van de Oostenrijkse douane betrekking heeft op het vermiste collo.
6. De rechtsoverwegingen
6.1 Met betrekking tot de douanerechten
6.1.1. Er is geen grond voor de stelling van belanghebbende dat artikel 365, der-de lid, UCDW, toepassing vindt. De inspecteur heeft op goede gronden geoor-deeld dat artikel 365 UCDW slechts toepassing vindt in de situatie waarin het exemplaar 5 van de aangifte voor douanevervoer niet binnen twee maanden na aanvaarding van die aangifte bij de douaneautoriteiten van de lidstaat van vertrek is teruggekeerd.
6.1.2. Nu aangifte T1 onder nummer ..89 van 17 juli 2001 voor extern commu-nautair douanevervoer van 62 colli niet is herzien en belanghebbende evenmin een verzoek daartoe heeft ingediend, dient de Douanekamer uit te gaan van de juistheid van deze aangifte.
6.1.3. Ingevolge artikel 203 van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer, indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Ge-meenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel), Jurispr. Blz. I-873, en UTC 2001/61 blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen, en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
6.1.4. Uit de onder 2.1 tot en met 2.6 vermelde feiten, alsmede uit hetgeen hiervoor onder 6.1.1. tot en met 6.1.3. is overwogen, volgt dat belanghebbende de uit artikel 96 CDW voortvloeiende verplichting om de onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen met de vereiste documenten op het kantoor van bestemming aan te brengen, voor wat betreft één collo niet is nagekomen. Belanghebbende heeft evenmin het collo onder overlegging van de vereiste exemplaren van de aangifte bij een ander kantoor van bestemming aangebracht. Voorts is met betrekking tot het feitelijk vervoer en de bestemming van het collo niets komen vast te staan. Hiermee is het buiten redelijke twijfel dat zich een onregelmatigheid heeft voorgedaan met betrekking tot dat collo. Deze onregelmatigheid moet worden aangemerkt als een onttrekking aan het douanetoezicht, aangezien deze tot gevolg heeft gehad dat de bevoegde douaneautoriteiten geen toegang meer hadden tot de onder het douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet meer konden worden uitgevoerd. Gelet op het arrest Wandel is het ontbrekende collo mitsdien onttrokken aan het douanetoezicht en is met betrekking tot dit collo derhalve een douaneschuld op grond van artikel 203 CDW ontstaan.
6.1.5. Ingevolge artikel 215, eerste lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, CDW ontstaat de douaneschuld op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Vaststaat dat het ontbrekende collo niet met de onderhavige of een andere aangifte T1 onder douanetoezicht van Schiphol naar Wenen werd vervoerd en dat dit collo evenmin nog in het douane-entrepot van belanghebbende op Schiphol is achtergebleven. Op grond daarvan acht de Dou-anekamer door de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de als onttrekking aan het douanetoezicht aan te merken onregelmatigheid met betrekking tot het collo zich op Schiphol, derhalve in Nederland, heeft voorgedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW is belanghebbende terecht aangemerkt als douaneschuldenaar. De inspecteur heeft derhalve op goede gron-den aan belanghebbende de uitnodiging tot betaling van douanerechten gezon-den.
6.2 Met betrekking tot de omzetbelasting
6.2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB ’68) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan -voor zover hier van belang- de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit in-voer in de zin van de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), Jurispr. Blz. I-6227, en ook gepubliceerd in Douanerecht-spraak 2003/45* en BNB 2003/158, heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervoor onder 6.1.3. vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68 dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd con-form het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn.
6.2.2. Zoals hiervoor onder 6.1.1. tot en met 6.1.5 is overwogen, is de Douane-kamer van oordeel dat er één collo aan het douanetoezicht is onttrokken en dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 6.1.5. is overwogen, moet voor de omzetbelasting eveneens worden geoordeeld dat er het collo aan het douanetoezicht is onttrokken in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68. De omstandigheid, als onder 6.1.5. overwogen, dat het -gelet op de feiten en omstandigheden van de zaak- aannemelijk is dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden, brengt voor de heffing van omzetbelasting met zich dat geoordeeld moet worden dat het belastbare feit invoer als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de wet OB 1968 zich met betrekking tot dat collo heeft voorgedaan. De Douanekamer verwijst in dit verband ook naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37 519, gepubliceerd in Douanerechtspraak 2003/42* en in BNB 2003/252.
6.2.3. Gelet op het hiervoor onder 6.2.1. en 6.2.2. overwogene, en in aanmerking nemende artikel 22 van de Wet OB’68, moet worden geoordeeld dat ook voor de heffing van omzetbelasting het gelijk aan de inspecteur is.
6.3 Met betrekking tot de boete
6.3.1. Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Douanewet (tekst 2002) kan de inspecteur een verzuimboete van maximaal € 90,-- opleggen indien voor goederen, welke zijn geplaatst onder de douaneregeling douanevervoer, de formaliteiten ter beëindiging van die regeling in strijd met wettelijke bepalingen niet of niet tijdig worden vervuld. De boete wordt opgelegd aan degene die de formaliteiten dient te vervullen.
6.3.2. Nu belanghebbende, naar hiervoor is overwogen niet de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer heeft vervuld - zij heeft immers niet alle onder de regeling gebrachte goederen ter bestemde plekke aangebracht c.q. afgeleverd -, is aan haar terecht een verzuimboete opgelegd. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een gehele of gedeeltelijke vermindering van de boete wegens afwezigheid van schuld of verminderde schuld rechtvaardigen.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 19 mei 2005 door mrs. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, K. Kooijman en E. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroorde-len in de proceskosten.