arrestnummer:
rolnummer: 23-000422-05
datum uitspraak: 28 juli 2005
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 januari 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-067327-04 van het openbaar ministerie
tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 januari 2005 en op de terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde -
hij op 17 juli 2004 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten: een doorkliefd linkeroog met als gevolg blijvende blindheid aan dat oog, heeft toegebracht door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet onverhoeds met kracht met een tot vuist gebalde hand met daarin een Maglite zaklantaarn op het linkeroog te slaan;
- ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde -
hij op 17 juli 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] van een drijvend ponton aan de De Ruyterkade heeft geduwd ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in het water (‘t IJ) terecht is gekomen.
Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de staandehouding van verdachte onrechtmatig is geweest. Nu dit verweer niet is onderbouwd en het hof niet van een onrechtmatige staandehouding is gebleken, wordt het verweer verworpen.
De raadsman van verdachte heeft voorts ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betoogd dat verdachte geen opzet had zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] te weeg te brengen. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij bewust niet op het gezicht van [slachtoffer] heeft gericht omdat je dan snel bloed krijgt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven inhoudende dat hij zijn zaklamp heeft gepakt teneinde [slachtoffer] van het lijf te houden en dit te doen door met zijn zaklamp tegen het lichaam van [slachtoffer] te slaan, waarbij [slachtoffer] tegen het hoofd is getroffen, kan dit verweer geen doel treffen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat [getuige 1] op 17 juni 2004 bij de politie heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte het slachtoffer met opzet in het gezicht sloeg (doorgenummerde pag. 15 van het dossier) en dat [getuige 2] op 19 juni 2004 bij de politie heeft verklaard gezien te hebben dat verdachte met iets in zijn hand het slachtoffer tegen het hoofd sloeg ten hoogte van zijn oog (doorgenummerde pag. 35 van het dossier). Door aldus te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het linkeroog van [slachtoffer] doorkliefd zou worden en daarmee blijvend blind zou worden, zodat het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen onderzoek plaats delict van 6 augustus 2004 (doorgenummerde pag. 59 e.v. van het dossier) blijkt dat op 17 juli 2004 te 18.45 uur door het KNMI een weeralarm werd afgegeven met een windwaarschuwing voor windkracht 8, harde windstoten en regen- en onweersbuien. Ter plaatse is een waterdiepte van 4,5 meter. De aanmeersteiger bestaat uit een drijvend metalen ponton van ongeveer 40 meter lengte en 8 meter breed. Het ponton heeft een vrijboord van ongeveer 80 cm hoogte, gezien vanaf de waterspiegel. In de nabije omgeving zijn geen zwemtrap, handgrepen of reddingsboeien aangetroffen die als hulpmiddel zouden kunnen dienen om een drenkeling houvast te bieden, dan wel de mogelijkheid te geven uit het water te klimmen.
Door onder deze omstandigheden een man in het water te duwen, zonder zich ervan te vergewissen of deze man kan zwemmen, een man die bovendien volledig gekleed is (hetgeen zwemmen bemoeilijkt), heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door verdrinking om het leven zou komen.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte werd blootgesteld aan een hevige gemoedsbeweging vanwege zijn als aanranding ervaren staandehouding, die verdachte als wederrechtelijk heeft ervaren. Deze gemoedsbeweging is mede veroorzaakt door de relatieproblemen van verdachte en het gevoel van bijna opgebrand te zijn. Daarnaast kon verdachte zich door meerdere mensen bedreigd voelen, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat hetgeen aan dit verweer ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geworden. Noch uit de stukken, noch uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat het handelen van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, zodat het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
- ten aanzien van het onder 1 primair bewezengeachte -
- ten aanzien van het onder 2 primair bewezengeachte -
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, verbeurdverklaring van een zaklantaarn en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
(met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel).
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging zijn slachtoffer van het leven te beroven door hem, zonder enige aanleiding, bij zeer slechte weersomstandigheden, in het water van ’t IJ te duwen. Zonder vervolgens een helpende hand naar die [slachtoffer], die volledig gekleed was, uit te steken, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer in het diepe water zou verdrinken.
Toen het slachtoffer verdachte wilde staandehouden, heeft verdachte hem met een zaklamp in zijn hand zo hard op diens linkeroog geslagen, dat het oog werd doorkliefd. Als gevolg hiervan zal het slachtoffer het zicht in zijn linkeroog nooit meer terugkrijgen.
Het slachtoffer heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn leven weer heeft opgepakt maar dat van acceptatie geen sprake is, zeker omdat van een oprechte en welgemeende spijtbetuiging van de zijde van verdachte geen sprake is.
Daarnaast heeft verdachte door zijn agressieve en gewelddadige gedrag, dat plaatsvond op een voor het publiek toegankelijke plaats, in niet geringe mate bijgedragen aan de in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 maart 2005, is verdachte eerder veroordeeld.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport, op 29 december 2004 opgemaakt door E.H.G. Moonen, reclasseringswerkster.
Psychiater J.M.J.F. Offermans komt in zijn rapport van 29 december 2004, de verdachte betreffende, tot het oordeel dat er bij verdachte, met uitzondering van een alcohol-afhankelijkheid, geen sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens of van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Offermans is van mening dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Het hof deelt deze conclusie en maakt die tot de zijne.
Het hof is van oordeel dat de straf, zoals door de rechtbank is opgelegd, geen recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij op geen enkele wijze spijt aan het slachtoffer heeft betuigd en mede in aanmerking genomen zijn houding ter terechtzitting in hoger beroep, het verwerpelijke van zijn handelen niet in wil zien. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Beslissing omtrent in beslag genomen voorwerpen
Het hierna als zodanig te melden in beslag genomen voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 primair bewezengeachte met behulp van dit voorwerp is begaan of voorbereid.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding, bij wege van voorschot, van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De verdachte heeft de hoogte van de vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Toepassing van de schadevergoedingsmaatregel
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het opleggen van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel krachtens artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een punitieve straf zonder grond oplevert, waarmee artikel 7 van het EVRM wordt geschonden, aangezien voor deze straf geen bestaansgrond krachtens artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht aanwijsbaar is.
Het hof verstaat de raadsman aldus, dat verdachte geen draagkracht heeft en ook in de toekomst niet zal krijgen, waardoor hij de vervangende hechtenis als extra straf zal moeten ondergaan.
Dit betoog faalt, nu verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij, zodra hij vrij komt, een bedrijf wil starten waardoor hij in staat zal zijn het slachtoffer schadeloos te stellen. Dit impliceert dat verdachte ook zelf van oordeel is dat het hem mogelijk zal zijn voldoende inkomen te verwerven en het slachtoffer schadeloos te stellen, zodat hij de vervangende hechtenis niet zal behoeven te ondergaan.
Het hof acht termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van EUR 10.000 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Amsterdam, een bedrag van EUR 10.000,00 (tienduizend euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 10.000,00 (tienduizend euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een zaklantaarn, Maglite, mini, kleur zwart.
Dit arrest is gewezen door de 6e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verspyck Mijnssen, De Vries en Mijnsberge, in tegenwoordigheid van mr. Berk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juli 2005.
Mr. De Vries is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.