ECLI:NL:GHAMS:2005:AU1207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-004352-04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fasseur
  • De Winter
  • Bronkhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de organisatie van arbeidstijden door een werkgever in het kader van verkeersveiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een werkgever, was aangeklaagd voor het niet organiseren van de arbeidstijden van haar werknemers in overeenstemming met de Arbeidstijdenwet en de Verordening (EEG) nr. 3820/85. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten waarbij de bestuurder van een vrachtauto geen dagelijkse rusttijd had genoten, wat in strijd was met de geldende regelgeving. Het hof oordeelde dat de verdachte onvoldoende oog had voor de belangen van de verkeersveiligheid en de belangen van haar werknemers. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar het hof oordeelde dat het belang van de gemeenschap bij normhandhaving prevaleerde boven het belang van de verdachte bij niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof besloot tot strafvermindering, maar handhaafde de veroordeling van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot vijftien geldboetes van elk 450 euro. Het hof baseerde zijn beslissing op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan, evenals de draagkracht van de verdachte. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om de arbeidstijden van hun werknemers zodanig te organiseren dat deze voldoen aan de wettelijke eisen, ter bescherming van zowel de verkeersveiligheid als de rechten van de werknemers.

Uitspraak

arrestnummer:
rolnummer: 23-004352-04
datum uitspraak: 8 april 2005
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-088169-01 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte].,
gevestigd te [woonplaats].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 8 april 2004 en in hoger beroep van 25 maart 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd.
De daarin vermelde tenlastelegging voorzover in hoger beroep nog aan de orde wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak in die mate is overschreden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 19 december 2000 is voor het eerst één van de bestuurders van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde als verdachte gehoord. Op 22 februari 2002 is de dagvaarding om in eerste aanleg ter terechtzitting te verschijnen aan de verdachte betekend. Nadat het onderzoek ter terechtzitting meermalen was geschorst, vond op 8 april 2004 de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaats en is het onderzoek gesloten, waarna de verdachte op 22 april 2004 terzake van het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde is veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 6 mei 2004 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2005 is de onderhavige strafzaak behandeld. Tussen de datum van het eerste verhoor van een bestuurder van de verdachte en de datum waarop het vonnis in eerste aanleg is gewezen is een termijn van ongeveer drie jaar en vier maanden verstreken, waarvan slechts een klein gedeelte aan de verdediging kan worden toegerekend. Bovendien is tussen de datum van het eerste verhoor van de verdachte en de datum waarop het arrest in hoger beroep wordt gewezen een termijn van meer dan vier jaar verstreken.
Het hof is -gelet op de hierboven beschreven gang van zaken- van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aange¬haalde verdragsbepaling.
Wat betreft het aan voornoemde overschrijding te verbinden gevolg overweegt het hof echter dat, ondanks de ernstige mate van overschrijding bij de behandeling in eerste aanleg, bij afweging van enerzijds het belang dat de ge¬meenschap -ook na overschrijding van de redelijke termijn- heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot straf¬vervolging, het belang van de gemeenschap in het onderhavige geval moet prevaleren. Het op de overschrijding gegronde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient derhalve te worden verworpen.
De overschrijding van de genoemde termijn geeft het hof wel aanleiding tot strafvermindering op de wijze zoals hierna wordt overwogen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
-ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 13 mei 2000 tot en met 16 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd in de periode van 24 uren vanaf plusminus 18.23 uur op 15 mei 2000 ongeveer 0 uur en 52 minuten, terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 4 mei 2000 tot en met 26 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd in de periode van 24 uren vanaf plusminus 23.00 uur op 4 mei 2000 ongeveer 0 uur en 05 minuten, terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd:
a. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 14.54 uur op 1 mei 2000 ongeveer 0 uur en 58 minuten,
b. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 16.45 uur op 15 mei 2000 ongeveer 0 uur en 55 minuten,
terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 11 mei 2000 tot en met 30 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd:
a. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 16.39 uur op 11 mei 2000 ongeveer 0 uur en 56 minuten,
b. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 18.24 uur op 23 mei 2000 ongeveer 0 uur en 41 minuten,
c. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 13.10 uur op 26 mei 2000 ongeveer 0 uur en 55 minuten,
terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 2 mei 2000 tot en met 1 juni 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd in de periode van 24 uren vanaf plusminus 15.07 uur op 31 mei 2000 ongeveer 0 uur en 56 minuten, terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 8 mei 2000 tot en met 20 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd:
a. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 17.15 uur op 12 mei 2000 ongeveer 0 uur en 54 minuten,
b. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 13.45 uur op 19 mei 2000 ongeveer 0 uur en 51 minuten,
terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 2 mei 2000 tot en met 7 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd:
a. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 04.52 uur op 2 mei 2000 ongeveer 0 uur en 19 minuten,
b. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 09.30 uur op 6 mei 2000 ongeveer 0 uur en 45 minuten,
terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 18 mei 2000 tot en met 31 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd in de periode van 24 uren vanaf plusminus 15.07 uur op 18 mei 2000 ongeveer 0 uur en 57 minuten, terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85;
-ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde-
[...] in de periode van 3 mei 2000 tot en met 31 mei 2000 in één of meer landen binnen de Europese Unie, als bestuurder van een vrachtauto, niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers heeft genoemde bestuurder geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in genoemd lid 1 genoten, doch bedroeg de langste, achtereenvolgende rusttijd:
a. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 11.48 uur op 3 mei 2000 ongeveer 0 uur en 34 minuten,
b. in de periode van 24 uren vanaf plusminus 14.21 uur op 17 mei 2000 ongeveer 0 uur en 54 minuten,
terwijl verdachte als werkgever van genoemde bestuurder de arbeid niet zodanig had georganiseerd dat deze bestuurder niet in strijd handelde met artikel 8, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 3820/85.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte, gezien het bepaalde in artikel 5:15, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, telkens moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor zover niet bewezen kan worden dat ten minste driekwart van de arbeid die door de betreffende bestuurders van vrachtauto’s is verricht heeft bestaan uit rijden, aangezien deze bestuurders onder die omstandigheid niet aan het bepaalde in artikel 8 lid 1 van verordening (EEG) nr. 3820/85 behoefden te voldoen, maar aan het bepaalde in artikel 5:15, derde lid onder b, van de Arbeidstijdenwet. Aan de hand van door hem opgestelde en ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde tabellen heeft de raadsman aangevoerd dat dit in elk geval geldt ten aanzien van de eerste vijf ten laste gelegde feiten, nu het rijden in die zaken – naast laden, lossen, wachten, overig en tanken – telkens minder dan driekwart van de verrichte arbeid beslaat, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat alle ‘laad-, los- en overige werkzaamheden’ zijn geschied ‘op terreinen niet zijnde de openbare weg’.
Het hof verwerpt dit verweer reeds op grond van het navolgende.
Het tenlastegelegde in deze zaak is telkens gestoeld op het bepaalde in artikel 2.5:1 lid 4 (oud) van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, op grond waarvan de werkgever gehouden is de arbeid zodanig te organiseren dat de werknemer een rusttijd heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van verordening (EEG) nr. 3820/85. Evenbedoeld artikel 2.5:1 lid 4 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer vindt zijn juridische grondslag in de delegatiebevoegdheid die is neergelegd in artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet en moet derhalve worden aangemerkt als een “op artikel 5:12, tweede lid, berustende bepaling” als bedoeld in het door de raadsman genoemde artikel 5:15 van de Arbeidstijdenwet. Deze “op artikel 5:12, tweede lid, berustende bepaling” moet – voor zover thans van belang – worden begrepen in het licht van artikel 2.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer; dit artikel bepaalt dat het hoofdstuk ‘Wegvervoer’ van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, waar het eerdergenoemde artikel 2.5:1 lid 4 deel van uitmaakt, van toepassing is op iedere verplaatsing van – kort gezegd – (o.a.) vrachtauto’s over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen in lege of beladen toestand, alsmede de direct daarmee samenhangende werkzaamheden. Blijkens de Nota van Toelichting wordt met dit laatste onder andere bedoeld het laden en lossen door chauffeurs en bijrijders bij goederenvervoer (Staatsblad 1998, 645). De opvatting van de raadsman dat slechts sprake is van dergelijke werkzaamheden voorzover deze op de openbare weg worden verricht, vindt geen steun in het recht.
Het hof is van oordeel dat tegen de in de Nota van Toelichting geschetste achtergrond – en tevens tegen de achtergrond van de meerbedoelde verordening (EEG) nr. 3820/85, die mede ten grondslag heeft gelegen aan de hier genoemde bepalingen van het Arbeidstijdenbesluit vervoer – ook het wachten en tanken als direct met het wegvervoer samenhangende werkzaamheden moeten worden aangemerkt (voor zover een en ander althans niet in rusttijd plaatsvindt).
Bij deze stand van zaken en in aanmerking nemend dat gezien de door de raadsman overgelegde tabellen - en ook overigens - niet aannemelijk is geworden dat de door de raadsman genoemde component “overig” in enig van de bewezengeachte feiten méér beslaat dan een kwart van de verrichte werkzaamheden, kan van toepassing van het bepaalde in artikel 5:15 lid 3 onder b (en – naar het hof begrijpt – lid 6) van de Arbeidstijdenwet geen sprake zijn.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
handelen in strijd met een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon, vijftienmaal gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De economische kamer in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het haar onder 2 tenlastegelegde en veroordeeld ten aanzien van het haar onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde, tot vijftien geldboetes van elk 1000 euro.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot vijftienmaal een geldboete van 900 euro, waarbij rekening is gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, in die zin dat deze straffen in de plaats komen van telkens een geldboete van 1000 euro.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door als werkgever de arbeid niet zodanig te organiseren dat de werknemer een rustijd heeft overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, heeft zij blijk gegeven onvoldoende oog te hebben voor de belangen van de verkeersveiligheid en –in zekere zin- de belangen van de eigen werknemers.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 5 februari 2005, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de door de advocaat-generaal gevorderde straffen –niet tegenstaande de ernst van het bewezenverklaarde- te hoog. Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, vijftien geldboetes van 500 euro hebben opgelegd. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, acht het hof geldboetes van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 51 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 5:12 van de Arbeidstijdenwet, de artikelen 2.5:1 (oud) en 8:1 (oud) van het Arbeidstijdenbesluit vervoer en artikel 8 van de Verordening (EEG) nr 3820/85.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeeld de verdachte tot vijftien geldboetes van elk EUR 450,00 (vierhonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de 2e meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Fasseur, De Winter en Bronkhorst, in tegenwoordigheid van mr. Tomassen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2005.