ECLI:NL:GHAMS:2005:AU1454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/01166
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.E. van Zandwijk-Hillebrands
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • S. Clement
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met afwijking op grond van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man, die in 1997 zijn getrouwd. De vrouw had voor het huwelijk een woning in eigendom, waarvan zij meende dat deze niet in de gemeenschap van goederen zou vallen, conform het Franse huwelijksvermogensrecht. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen eerdere vonnissen van de rechtbank te Utrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk de lasten van de woning heeft gedragen en dat de man niet heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelt dat het onredelijk zou zijn om de man een deel van de overwaarde van de woning toe te kennen, gezien de omstandigheden van de zaak. De eerste grief van de vrouw slaagt, terwijl de andere grieven falen. Het hof vernietigt het vonnis van 17 maart 2004 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 49.502,08 verschuldigd is. In plaats daarvan wordt bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.689,45 moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 12 mei 2005.

Uitspraak

Rolnummer 04/01166
12 mei 2005
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. L.J.G. Voorn
Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante, hierna te noemen “de vrouw” is bij exploit van 16 juni 2004 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen die door de rechtbank te Utrecht onder zaaknr./rolnummer 132101 /HAZA 01-1297 tussen partijen zijn gewezen en die zijn uitgesproken op 2 juli 2003 en 17 maart 2004, met dagvaarding van geïntimeerde, verder te noemen “de man”, voor dit hof.
1.2. De vrouw heeft bij memorie vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap vast zal stellen overeenkomstig de opstelling onder 3 & 4 van de conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie d.d. 8 augustus 2001;
2. zal verklaren voor recht dat de vrouw op de gemeenschap een vordering heeft van:
A) € 2.381,44 (f 5.248,-) terzake de aflossing en rentebetaling met betrekking tot de aanschaf van de scooter, en
B) € 4.320,70 (f 9.521,57) terzake schade en onkosten, alsmede
C) € 3.341,49 (f 7.363,68) terzake kosten van het huwelijk, dit alles tezamen € 10.043,63 (f 22.133,25), waarvan de helft ad € 5.021,82 (f 11.066,64) door de man aan de vrouw te betalen is;
3. de verdeling en de wijze daarvan zal bepalen overeenkomstig de punten 7 respectievelijk 9 van de conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie d.d. 8 augustus 2001 en daarbij
A) zal bepalen dat met betrekking tot de op te maken notariële akte van verdeling en eigendom van de voormalige echtelijke woning aan [...] op naam van de vrouw de door het hof in deze te geven uitspraak in de plaats treedt van de in wettige vorm opgemaakte akte c.s. toestemming van de man;
B) de man zal veroordelen voor het overige op eerste aanzeggen van de vrouw alle medewerking te verlenen welke van zijn kant nodig is, feitelijk danwel juridisch, ter tenuitvoerlegging van de overige, aldus bepaalde verdeling, op straffe van een aan de vrouw te betalen dwangsom van € 4.538,- voor elke dag dat de man nadien ingebreke mocht zijn aan deze veroordeling gevolg te geven;
C) de man zal veroordelen tegen kwijting aan de vrouw te betalen de geldsom van € 5.023,15 (f 11.066,64), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair
4. de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen overeenkomstig de opstelling onder 3 & 4 van de conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie d.d. 8 augustus 2001;
5. voor recht zal verklaren dat de vrouw op de gemeenschap een vordering heeft van:
A) € 2.381,44 (f 5.248,-) terzake de aflossing en rentebetaling met betrekking tot de aanschaf van de scooter, en
B) € 4.320,70 (f 9.521,57) terzake schade en onkosten, alsmede
C) € 3.341,49 (f 7.363,68) terzake kosten van het huwelijk, dit alles tezamen € 10.043,63 (f 22.133,25), waarvan de helft ad € 5.021,82 (f 11.066,64) door de man aan de vrouw te betalen is;
6. de verdeling zal gelasten overeenkomstig de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren en daarbij
A) zal bepalen dat met betrekking de op te maken notariële akte van verdeling en eigendom van de voormalige echtelijke woning aan [...] op naam van uitsluitend de vrouw de door het hof in dezen te geven uitspraak in de plaats treedt van de in wettige vorm opgemaakte akte c.q. toestemming van de man;
A) de man zal veroordelen voor het overige op eerste aanzeggen van de vrouw alle medewerking te verlenen welke van zijn kant nodig is, feitelijk dan wel juridisch, ter tenuitvoerlegging van de overige, aldus bepaalde verdeling, op straffe van een aan de vrouw te betalen dwangsom van € 4.538,- voor elke dag dat de man nadien ingebreke mocht zijn aan deze veroordeling gevolg te geven;
C) de man zal veroordelen tegen kwijting aan de vrouw te betalen de geldsom van € 5.023,15 (f 11.066,64), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
7. de man zal veroordelen in de proceskosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in appel.
1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie de vrouw in haar hoger beroep niet te ontvangen, althans het hoger beroep te verwerpen en de vonnissen waarvan beroep te bevestigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
1.4. Ten slotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis van 2 juli 2003 in rechtsoverweging nummer 2.1. tot en met 2.4. een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. In de memorie van antwoord stelt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 juli 2003. Dit standpunt is onjuist gelet op het bepaalde in artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarin is bepaald dat van tussenvonnissen slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld. Het vonnis van 2 juli 2003 is een tussenvonnis nu in het dictum van dit vonnis niet onherroepelijk op enig deel van het gevorderde is beslist. De vrouw is derhalve ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 juli 2003.
4.2. De vrouw stelt in de eerste grief dat op grond van bijzondere omstandigheden moet worden afgeweken van het tot 1 oktober 1999 tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime. Zij wijst op de oorspronkelijke nationaliteit van partijen en het bij die nationaliteiten behorende huwelijksvermogensrecht. Zij stelt dat partijen bij het aangaan van het huwelijk beiden zijn uitgegaan van Frans huwelijksgoederenrecht dat geen huwelijksgoederengemeenschap tot stand doet komen ten aanzien van hetgeen de echtgenoten voor het huwelijk reeds bezaten, en gedwaald hebben omtrent het recht. Indien zij geweten had dat zij naar Nederlands recht in algehele gemeenschap van goederen zou trouwen, zou zij zodanige huwelijkse voorwaarden hebben laten opstellen, dat de woning die zij voor het huwelijk in eigendom had, niet in de gemeenschap zou zijn gevallen. Zij wijst bovendien op de korte duur van het huwelijk en op het feit dat tijdens het huwelijk nimmer sprake is geweest van gemeenschappelijk beheer. Zij wijst voorts op de feitelijke situatie tijdens het huwelijk, waarbij zij steeds alleen de aan de woning verbonden lasten heeft voldaan. Op grond van deze feiten en omstandigheden had de rechtbank niet tot het oordeel kunnen komen dat moet worden afgerekend op basis van volledige gemeenschap van goederen.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.3. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij zich er, in afwijking van het geldende huwelijksvermogensregime, op grond van de redelijkheid en billijkheid op beroept dat hetgeen partijen tijdens het huwelijk hebben verworven gemeenschappelijk eigendom is, doch dat hetgeen partijen voor het huwelijk bezaten, eigendom blijft van de echtgenoot die het vermogensbestanddeel voor het huwelijk in eigendom had.
4.4. Partijen zijn [in] 1997 getrouwd. De vrouw had op dat moment in eigendom de woning aan [...] te [woonplaats], alwaar zij voordat de man bij haar kwam wonen, reeds met haar twee kinderen woonde. De vrouw had oorspronkelijk de Franse nationaliteit, thans zowel de Franse als de Nederlandse. De man heeft de Senegalese nationaliteit. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zowel zij als de man er bij het aangaan van het huwelijk en nog geruime tijd daarna van uit zijn gegaan dat de woning die zij in eigendom had, haar eigendom zou blijven en niet zou vallen in enige gemeenschap van goederen, één en ander conform het Franse huwelijksvermogensrecht. Eerst toen zij in 1999 vanwege voortdurende financiële problemen van en door de man huwelijkse voorwaarden wenste op te maken en tevens de op de woning rustende hypotheek wilde aanpassen, bleek partijen dat de woning bij het aangaan van het huwelijk in de gemeenschap was gevallen. De vrouw heeft daarop onmiddellijk opheffing van de gemeenschap verzocht, op welk verzoek bij beschikking van 24 november 1999 van de rechtbank te Utrecht positief werd beslist. De tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap is per 1 oktober 1999 opgeheven en partijen werden vanaf die datum geacht te zijn gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen. Van deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij dit hof, dat de beschikking van de rechtbank Utrecht op 23 november 2000 bekrachtigde. Uit de betreffende beschikking in hoger beroep blijkt onder meer dat de man niet dan wel onvoldoende heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Ook in de onderhavige procedure heeft de man de stelling van de vrouw dat hij nimmer aan de gemeenschap c.q. de woning heeft bijgedragen en nimmer zijn salaris heeft afgestaan dan wel enige gezamenlijke rekening heeft voldaan, onvoldoende gemotiveerd en concreet weersproken, zodat daarvan dient te worden uitgegaan. Gesteld kan dan ook worden dat in de periode dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, feitelijk aan de zijde van de man niet of nauwelijks financiële lotsverbondenheid heeft bestaan. Het zou dan ook uitzonderlijk schrijnend zijn, als de man thans, in afwijking van hetgeen beiden bij het aangaan van het huwelijk hebben beoogd, de helft van de overwaarde van de woning zou moeten krijgen. Dit geldt temeer nu dit zou kunnen betekenen dat de vrouw en haar kinderen uit de woning moeten vertrekken, omdat onzeker is, naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, of zij in staat is het aandeel van de man te financieren. Op grond van deze feiten en omstandigheden dient op grond van de redelijkheid en billijkheid voor wat betreft de woning te worden afgeweken van de in artikel 94 lid 1 Burgerlijk Wetboek vervatte hoofdregel dat de gemeenschap wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten omvat. Het voorgaande betekent dat uiteraard ook de op de woning rustende hypotheek – naar het hof begrijpt met inbegrip van de daaraan gekoppelde levensverzekering bij [...] - niet voor verrekening in aanmerking komt. Genoemde zaken zullen aan de vrouw worden toegedeeld, zonder enige verrekening met de man. De eerste grief van de vrouw slaagt.
4.5. In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de djembé’s niet bij de boedelverdeling heeft betrokken. De vrouw stelt dat de door haar bedoelde djembé’s een waarde vertegenwoordigden van f 10.000,- en tijdens het huwelijk op zolder lagen, maar dat zij niet meer aanwezig waren toen de man de woning definitief verliet. De man weerspreekt een en ander.
4.6. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw haar vordering in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de djembé’s zich op enig moment bevonden op de zolder van de woning waarin partijen woonden, kan niet leiden tot toewijzing van de vordering. De grief faalt.
4.7. De derde grief handelt over het feit dat de rechtbank de vrouw niet geslaagd heeft geacht in de haar gegeven bewijsopdracht dat de man op 1 oktober 1999 onroerende zaken in [plaats], Senegal in eigendom had. Zij stelt zich op het standpunt voldoende bewijs te hebben geleverd. De man ontkent onroerende zaken in eigendom te hebben gehad op de peildatum.
4.8. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in de haar gegeven bewijsopdracht. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 2.5. van het vonnis van 17 maart 2004 tot de zijne. De vrouw heeft weliswaar nader bewijs door middel van getuigen aangeboden, doch het hof zal dit bewijsaanbod passeren. In hoger beroep wordt van een partij die bewijs door middel van getuigen aanbiedt verwacht, dat voldoende concreet wordt aangegeven op welke van de stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft. Daarnaast dient het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend te zijn. De vrouw had moeten aangeven in hoeverre de door haar genoemde getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord meer of anders kunnen verklaren dat zij al hebben gedaan. Dit alles heeft de vrouw nagelaten. De grief faalt dan ook.
4.9. In de vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen vordering heeft op de boedel ter zake van een lening. Het feit dat zij de lening tijdens het huwelijk heeft afgelost terwijl de man daaraan nimmer heeft bijgedragen, had aanleiding moeten zijn om op grond van bijzondere omstandigheden deze lening in de boedelverdeling te betrekken. De man betwist een en ander.
4.10. Gebleken is dat de lening tijdens het huwelijk is aangegaan voor gemeenschappelijke zaken c.q. festiviteiten. Nu evenzeer is gebleken dat de lening op de peildatum volledig was afgelost en de vrouw in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te komen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat er thans nog verrekening zou moeten plaatsvinden, faalt de grief.
4.11. Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van overbedeling een bedrag van € 49.502,08 verschuldigd is met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag der voldoening. Wanneer de woning en de aan de woning gekoppelde hypotheek en de daaraan gekoppelde levensverzekering in de berekening van hetgeen partijen met elkaar dienen te verrekenen buiten beschouwing worden gelaten, ontvangt de vrouw aan activa afgerond € 851,- en aan passiva afgerond € 4229,90. Het negatieve saldo van de activa en passiva bedraagt derhalve € 3.378,90. De man is gehouden zijn aandeel in dit negatieve saldo, te weten een bedrag van € 1.689,45, aan de vrouw te betalen. Het hof zal derhalve bepalen dat de man gehouden is aan de vrouw laatstgenoemd bedrag te betalen, met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de datum van dit arrest tot de dag der voldoening. Voor het overige zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd.
4.12. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren als na te melden. Er is geen aanleiding, zoals door partijen verzocht, af te wijken van de gebruikelijke kostencompensatie.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van 17 maart 2004 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw ter zake van overbedeling aan de man nog een bedrag verschuldigd is van € 49.502,08 met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 1.689,45 (éénduizend zeshonderd negenentachtig euro en vijfenveertig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de datum van dit arrest tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, G.J. Driessen-Poortvliet en S. Clement en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2005.