ECLI:NL:GHAMS:2005:AU4899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/03747
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen en omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2005 uitspraak gedaan over de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen en omzetbelasting die aan belanghebbende, een douane-expediteur, waren uitgereikt. De uitnodigingen tot betaling waren gebaseerd op aangiften voor het vrije verkeer van olijfolie die door belanghebbende waren gedaan in 1996. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de uitnodigingen, stellende dat de landbouwheffingen niet meer bestonden op het moment van heffing en dat deze ten onrechte als zodanig waren aangeduid. Het Hof oordeelde dat de term 'landbouwheffing' abusievelijk was gebruikt en dat de uitnodigingen tot betaling in feite betrekking hadden op douanerechten. Het Hof stelde vast dat de heffingen niet correct waren aangeduid en dat er meerdere essentiële gegevens ontbraken of onjuist waren vermeld op het aanslagbiljet. Hierdoor kon het aanslagbiljet niet leiden tot een betalingsverplichting. Het Hof vernietigde de uitnodigingen tot betaling van zowel de landbouwheffingen als de omzetbelasting, en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van correcte terminologie en de noodzaak om essentiële gegevens op aanslagbiljetten nauwkeurig te vermelden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaken nrs. 01/90077 DK en 02/03747 DK
de dato 4 juli 2005
1. De procedure
1.1. Op 9 januari 1998 is bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aan-sprakelijkheid X B.V. te Z, belang-heb-bende, aangevuld bij brief 29 april 1998.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur te P van 28 november 1997, kenmerk 15236/32468, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 20 juni 1997 vermelde uitnodigingen tot betaling ten bedrage van in totaal ƒ 36.525,80 aan landbouwheffingen ongegrond is verklaard. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2. Op 20 februari 2001 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan waarbij het zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van het beroep en de griffier opdraagt het dossier van deze zaak door te zenden aan de Tariefcommissie. Op 1 maart 2001 is het onder 1.1. vermelde beroepschrift ingekomen bij de Tariefcommissie.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. De zaak is door de Douanekamer van het Gerechtshof in behandeling genomen onder nummer 01/90077 DK.
1.4. Op grond van de onder 1.3. vermelde wet is de Douanekamer van het Gerechtshof thans ook bevoegd ten aanzien van de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting ten bedrage van in totaal ƒ 2.191,40, eveneens vermeld op het onder 1.1. vermelde aanslagbiljet. Het beroep te dier zake is op 9 januari 1998 ingekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep was aldaar op 1 januari 2002 nog in behandeling. Ter zake is een griffierecht van € 36,30 geheven. De behandeling van dit beroep is onder nr. 02/03747 DK door de Douane-kamer van het Gerechtshof overgenomen.
1.5. De mondelinge behandeling van beide beroepen heeft plaatsgevonden op 25 april 2005. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en de inspecteur. Partijen hebben elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. De pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 4 november 1996, onder nummer IM 4 0006099900-96-14914, en 21 november 1996, onder nummer IM 4 0006099900-96-15131, aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor olijfolie. De goederen werden aangegeven onder post 1509 10 90 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT). Bij de aangifte heeft belanghebbende door middel van een aantekening in vak 36 aanspraak gemaakt op toepassing van een verlaagd tarief voor olijfolie. In vak 16 van de aangifte is als land van oorsprong Q vermeld. Beide aangiften zijn geverifieerd waarbij de verificatie van de aangifte van 4 november 1996 zich met name heeft gericht op de aanspraak op het verlaagde tarief en het land van oorsprong. Na verificatie heeft de douane de aangiften gevolgd. De ter zake uitgereikte uitnodigingen tot betaling vermelden verschuldigde bedragen aan omzetbelasting (code 23) en landbouwheffingen (code 77), welke laatste heffingen berekend zijn naar (onder meer) een verlaagd tarief voor olijfolie van 76 ecu/100 kg als vermeld in Verordening (EG) Nr. 1477/95 van de Commissie van 28 juni 1995 tot vaststelling van een aantal overgangsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van de landbouwovereenkomst in het kader van de Uruguay-Ronde, in de sector olijfolie (hierna: Vo 1477/95).
2.2. In de onder 2.1. vermelde Vo 1477/95 is, voor zover hier van belang, een verlaagd tarief van 76 ecu/100 kg vastgesteld voor goederen vallend onder post 1509 10 90 van het GDT. Dit verlaagde tarief was van toepassing gedurende de periode 1 juli 1995 tot en met 31 oktober 1995. In Verordening (EG) Nr. 2572/95 van de Commissie van 31 oktober 1995 houdende wijziging van Vo 1477/95 is de toepassing van dit verlaagde tarief verlengd tot en met 30 juni 1996. In Verordening (EG) Nr. 1217/96 van de Commissie van 28 juni 1996 houdende wijziging van Vo 1477/95 is de toepassing van dit verlaagde tarief vervolgens verlengd tot en met 31 oktober 1996. De toepassing van het verlaagde tarief is niet meer verlengd tot na 31 oktober 1996.
2.3. De inspecteur heeft de onder 1.1. en 1.4. vermelde uitnodigingen tot betaling uitgereikt omdat ten onrechte aanspraak is gemaakt op het verlaagde tarief als bedoeld in Vo 1477/95. Op het aanslagbiljet waarop de uitnodigingen tot betaling zijn vermeld is onder meer het volgende vermeld:
“De Centrale Douane Administratie heeft op 15-5-1997 geconstateerd dat voor de volgende aangiften ten invoer welke hierna worden vermeld een te lage Landbouwheffing is uitgetrokken. De oorzaak hiervan is dat door Brussel de Heffing met terugwerkende kracht is verhoogd, waardoor er in eerste instantie een te lage Landbouwheffing is berekend. Het gevolg hiervan is dat er ook een correctie is op de verschuldigde Omzetbelasting.
Het betreft: IM 4 6099900 96 00014914 (…),
IM 4 6099900 96 00015131 (…).
Op grond van artikel 204 lid 2, juncto artikel 221 Verordening (EEG) 2913/92 nodig ik u uit de hierna vermelden verschuldigde rechten bij invoer te doen.
De berekening van de verschuldigde rechten bij invoer luidt als volgt: zie bijlagen.
IM 4 6099900 97 00014914 Landbouwheffing fl. 20314,90
Omzetbelasting fl. 1218,80
IM 4 6099900 97 00015131 Landbouwheffing fl. 16210,90
Omzetbelasting fl. 972,60
TOTAAL fl. 38717,20
Totaal Landbouwheffing code 77 fl. 36525,80
Totaal Omzetbelasting code 23 fl. 2919,40 ”
2.4. Nadat belanghebbende op 22 juli 1997 bezwaar heeft ingediend tegen de onder 2.3. vermelde uitnodigingen tot betaling heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 november 1997 het bezwaar afgewezen.
In deze uitspraak staat onder meer het volgende vermeld:
“In de Verordening (EG) nr. 1477/95 van 28 juni 1995 is bepaald dat voor een periode van 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1996 een verlaagd recht wordt toegepast voor olijfolie in plaats van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief. Omdat de marktsituatie op grond waarvan de verlaging is vastgesteld niet is veranderd, is in Verordening (EG) nr. 1217/96 van (…) 28 juni 1996 de verlaging verlengd. Deze verlaging is voor de invoer uit Marokko verlengd tot 31 oktober 1996.
Daarna is door de EG-Commissie besloten de verlaging niet meer te verlengen. Dit besluit om niets te doen (geen nieuwe verordening met een verlenging van de verlaging) heeft inderdaad niet geleid tot een beslissing in de vorm van een verordening. Het “normale” tarief vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1035/96 van 8 mei 1996 was gewoon weer van toepassing.
De douaneadministraties in de lidstaten (…) gingen ervan uit dat de laatste verordening tot verlaging van de rechten, die geldig was tot 31 oktober 1996, verlengd zou worden. De Commissie in Brussel heeft echter geen besluit tot verlenging van de verlaging genomen. De Commissie gaf als reden aan dat de verlaging niet gehandhaafd kon blijven in verband met de marktontwikkelingen.”.
In de rechtsmiddelverwijzing opgenomen aan het slot van deze uitspraak staat onder meer het volgende vermeld:
“Hij die bezwaar heeft tegen een te zijnen aanzien gedane uitspraak van de inspecteur op een bezwaarschrift, kan (…) in beroep komen bij:
- het Gerechtshof te Arnhem (…) voor zover het bezwaar is gericht tegen de uitspraak betreffende een heffing van omzetbelasting;
- het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBB) te ’s-Gravenhage (…) voor zover het bezwaar is gericht tegen een uitspraak betreffende Landbouwheffingen (…).”
2.5. Belanghebbende heeft ter zake van de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB). Ten behoeve van deze procedure is door de Belastingdienst een machtiging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gedateerd 7 mei 1998 overgelegd. Op 15 december 1999 heeft het CBB de Belastingdienst verzocht om aan de hand van de toepasselijke regelgeving gemotiveerd aan te geven op welke grondslag de betalingsverplichting van belanghebbende berust. In de ter zake door het CBB op 20 februari 2001 gedane uitspraak staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“Bij verordening (EG) nr. 3290/94 zijn aanpassingen en overgangsmaatregelen in de landbouwsector vastgesteld om uitvoering te geven aan de overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de Uruquay-ronde. (…) Ingevolge deze verordening worden - voorzover hier van belang - landbouwheffingen omgerekend in douanerechten (tarificatie).
Vaststaat dat in het onderhavige geval zodanige omgerekende rechten zijn geheven, en dat derhalve de op de UTB (…) gebezigde terminologie “landbouwheffing” toen had moeten luiden: “douanerechten”. De term “landbouwheffing” komt immers sinds 1 januari 1997 in het CDW niet meer voor.
Deze omstandigheid brengt met zich mee dat, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen het College en de Tariefcommissie in de artikelen 30c en 30d van de AWR, wat betreft vanaf 1 januari 1997 geheven douanerechten de Tariefcommissie exclusief bevoegd is ook indien deze - per abuis - onder de benaming “landbouwheffing” aan belanghebbenden bekend zijn gemaakt.
Het beroepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (…) worden doorgezonden aan de Tariefcommissie.
Het College zal de beslissing omtrent de proceskosten reserveren tot de einduitspraak van de Tariefcommissie.
(…)
Het College:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep;
- stelt de door appellante in verband met de behandeling van het beroep bij het College gemaakte proceskosten vast op fl. 2840,--
(…)”.
3. Het geschil
In geschil is of de uitnodigingen tot betaling terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen:
i Brengt de omstandigheid dat de uitnodigingen tot betaling landbouwheffingen vermelden in dit geval mee dat de uitnodigingen dienen te worden vernietigd, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist?
Niet in geschil is dat, indien vraag i bevestigend wordt beantwoord, de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting eveneens ten onrechte zijn uitgereikt en dienen te worden vernietigd.
ii Indien vraag i in ontkennend wordt beantwoord: Staan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige schulden in de weg, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist?
iii Heeft belanghebbende, indien het beroep gegrond wordt verklaard, recht op een integrale vergoeding van proceskosten, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist?
Niet is in geschil dat indien en voor zover de uitnodigingen tot betaling terecht zijn vastgesteld, deze tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat gelet op het tijdstip waarop de belastbare feiten hebben plaatsgevonden, er geen landbouwheffingen bij invoer konden worden geheven omdat dergelijke rechten op dat moment niet meer bestonden. De desbetreffende rechten hadden moeten worden aangeduid als “douanerechten”. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde en de op grond hiervan gesloten Overeenkomst inzake de landbouw, waarbij is overeengekomen dat de variabele heffingen bij invoer en andere maatregelen en belastingen bij invoer die gelden in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen met ingang van 1 juli 1995 worden afgeschaft. Ingevolge deze overeenkomst zullen alle maatregelen die de invoer van landbouwproducten beperken in douanerechten worden omgerekend (tarificatie) en zullen in de toekomst dergelijke maatregelen niet worden toegepast. Belanghebbende concludeert dat er een niet bestaand recht is nagevorderd met als gevolg dat de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen dienen te worden vernietigd. Dientengevolge dienen ook de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting te worden vernietigd.
4.2. Belanghebbendes subsidiaire stelling houdt in dat niet tot boeking achteraf mag worden overgegaan omdat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken. Na verificatie van de aangiften heeft de Douane de rechten definitief vastgesteld. Belanghebbende heeft volkomen te goeder trouw gehandeld. Daarenboven is belanghebbende van mening dat het navorderen van een niet meer bestaande heffing in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel zodat ook om die reden de uitnodigingen tot betaling dienen te worden vernietigd.
4.3. Belanghebbende verzoekt om, ingeval het beroep gegrond wordt verklaard, integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de beroepsfase. Belanghebbende voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
4.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
Hoewel er discussie mogelijk is over de vraag of het Hof dan wel het CBB bevoegd is, kan belanghebbende zich erin vinden dat het Hof zichzelf bevoegd acht. De stelling met betrekking tot de bevoegdheid wordt ingetrokken. De stelling dat de uitnodigingen tot betaling dienen te vervallen in verband met de termijn waarbinnen de boeking achteraf heeft plaatsgevonden wordt eveneens ingetrokken. Het geschil betreft derhalve primair de rechtmatigheid van de heffing van landbouwheffingen en subsidiair de strijdigheid met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel. Er wordt geen beroep gedaan op “redelijkheid en billijkheid”. De heffing van omzetbelasting vormt geen zelfstandig geschilpunt. Ingeval de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen ten onrechte zijn uitgereikt dienen ook de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting te worden vernietigd. De berekening van de uitnodigingen tot betaling is evenmin in geschil. De gevraagde integrale proceskostenvergoeding betreft de kosten van rechtsbijstand in de beroepsfase, voor beide zaken tezamen. Het overgrote deel van de kosten, die in totaal € 15.000 bedragen, is gemaakt in de procedure bij het CBB.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Abusievelijk is in de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling het douanerecht aangeduid als landbouwheffing. Omdat echter sprake is van een - ook voor belanghebbende - kenbare vergissing heeft deze omissie geen rechtsgevolg voor de heffing als zodanig.
5.2. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden betoogt de inspecteur, onder verwijzing naar artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Zo dit al anders mocht liggen dan stelt de inspecteur dat geen sprake is van een actieve gedraging van de douane. Belanghebbende heeft immers zelf om toepassing van het verlaagde tarief verzocht.
5.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de inspecteur daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
In eerste instantie is in november 1996 een uitnodiging tot betaling uitgereikt van een bedrag aan landbouwheffingen. Deze uitnodiging was aangemaakt door het Sagitta systeem dat nog niet was aangepast aan de tarificatie. De litigieuze uitnodigingen tot betaling zijn handmatig opgemaakt en daarbij is abusievelijk de terminologie gevolgd van de uitnodiging tot betaling die is uitgereikt in november 1996. Het was de douane bekend dat belanghebbende bezwaar maakte tegen het gebruik van de term “landbouwheffingen”. Waarom er destijds niet voor is gekozen “nieuwe” uitnodigingen uit te reiken waarbij de juiste term “douanerechten” werd gebruikt is de inspecteur niet bekend. De inspecteur is van mening dat binnen een beperkt tijdsbeslag het nog wel mogelijk dient te zijn een aanslag vast te stellen waarbij “oude”, niet meer juiste termen worden gebruikt. Overigens is bij het bekend worden van de fout niet overwogen nieuwe uitnodigingen tot betaling uit te reiken. Niet in geschil is dat als de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen dienen te worden vernietigd ook de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting dienen te worden vernietigd.
Met betrekking tot het verlaagde tarief dat voor olijfolie als hier ingevoerd van toepassing was tot 31 oktober 1996, geldt dat het zeer wel mogelijk was dat de verlaging van het tarief ook na 31 oktober 1996 zou worden gecontinueerd. Ook de douane ging uit van deze mogelijkheid. Omdat een verlenging mogelijk ook pas later, dat wil zeggen op 1 november of daarna, bekend zou worden gemaakt is in het Sagitta systeem niet vanaf 1 november 1996 verwerkt dat het verlaagde tarief niet meer van toepassing was. Daarom is in eerste instantie de aanspraak op het verlaagde tarief gehonoreerd. De toepassing van het verlaagde tarief is echter niet verlengd. Daarom zijn de litigieuze uitnodigingen tot betaling uitgereikt.
De berekening van de uitnodigingen tot betaling als zodanig is niet in geschil.
6. De rechtsoverwegingen
A. Ten aanzien van zaak 01/90077 DK inzake “landbouwheffingen”
6.1. Gelet op artikel 26, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (destijds geldende tekst; hierna Awr) kan tegen een uitspraak van de inspecteur beroep worden ingesteld bij de Tariefcommisie indien het beroep betreft een uitnodiging tot betaling met betrekking tot douanerechten. Ingevolge artikel 30d van de Awr staat tegen een uitnodiging tot betaling ter zake van landbouwheffingen in afwijking hiervan beroep open bij het CBB.
6.2. Het Hof acht zich gelet op artikel 26, tweede lid, van de Awr, bevoegd te oordelen over het onderhavige geschil. Het Hof acht in dit verband van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de geheven rechten hadden moeten worden aangeduid als “douanerechten” en dat de heffing van de rechten voortvloeit uit het GDT. Daarenboven acht het Hof van belang dat een andersluidend oordeel ertoe zou leiden dat belanghebbende, gelet op het onder 1.2. vermelde oordeel van het CBB waarin het zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van het beroep, geen toegang tot de rechter zou hebben. De enkele omstandigheid dat de desbetreffende rechten op de uitnodigingen tot betaling zijn aangeduid als “landbouwheffing” leidt niet tot een ander oordeel.
6.3. In het kader van de GATT is overeengekomen dat de variabele heffingen bij invoer en andere maatregelen en belastingen bij invoer die gelden in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen met ingang van 1 juli 1995 worden afgeschaft. Deze zogenoemde tarificatie is neergelegd in Verordening (EG) 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Urugay-Ronde (hierna: Vo 3290/94), welke verordening in werking is getreden op 1 januari 1995.
6.4. Ingevolge artikel 5 van de Awr geschiedt de vaststelling van de aanslag door het opmaken van een aanslagbiljet. De litigieuze uitnodigingen tot betaling zijn vermeld op het onder 1.1. vermelde aanslagbiljet en betreffen een bedrag van in totaal ƒ 36.525,80 aan “landbouwheffingen”. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag, gelet op evenvermelde tarificatie, niet had mogen worden aangeduid als landbouwheffing. Het Hof zal partijen hierin volgen nu dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De inspecteur heeft aangevoerd dat zulks niet aan de rechtmatigheid van de heffing in de weg staat omdat het voor belanghebbende duidelijk kon zijn dat de uitnodigingen tot betaling “getarificeerde” douanerechten betreffen en dat het gebruik van de term “landbouwheffing” een vergissing was die kenbaar was voor belanghebbende.
6.5. Het Hof is van oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat op het aanslagbiljet waarop de uitnodigingen tot betaling zijn vermeld in ieder geval vermeld dient te worden op welke belasting de uitnodigingen tot betaling betrekking hebben. In beginsel kunnen naar ’s Hofs oordeel dan ook geen douanerechten worden geheven onder de naam landbouwheffing. Het Hof ziet in casu ook geen reden inbreuk te maken op evenvermeld uitgangspunt, dit te minder nu op het aanslagbiljet daarenboven het belastbaar feit onjuist wordt vermeld - abusievelijk wordt melding gemaakt van navordering op grond van artikel 204 en artikel 221 van het CDW - en de motivering van de reden tot navordering in ieder geval gedeeltelijk onjuist is, nu wordt vermeld dat de uitnodigingen zijn uitgereikt in verband met de omstandigheid dat “door Brussel de Heffing met terugwerkende kracht is verhoogd, waardoor er in eerste instantie een te lage Landbouwheffing is berekend”. Van op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) reparabele vormvoorschriften is evenmin sprake reeds omdat niet slechts een vormvoorschrift in de besluiten - de aanslagen - is geschonden, maar omdat meerdere essentiële gegevens van de aanslagen niet dan wel onjuist zijn vermeld. Naar ’s Hofs oordeel brengen evenvermelde gebreken in het litigieuze aanslagbiljet mee dat dit biljet niet kan leiden tot een betalingsverplichting en dat de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen dienen te worden vernietigd.
6.6. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende had kunnen begrijpen dat het als landbouwheffing nagevorderde bedrag getarificeerde douanerechten betreft. Naar ’s Hofs oordeel doet die stelling, ook indien juist, niet af aan het onder 6.5. overwogene. In dit verband merkt het Hof overigens nog op dat de inspecteur in dit geval blijkens de rechtsmiddelverwijzing en de bij het CBB overgelegde machtiging ook na zijn uitspraak op bezwaar nog vast hield aan het standpunt dat de uitnodigingen tot betaling waren opgelegd ter zake van landbouwheffingen.
B. Ten aanzien van zaak 02/03747 DK inzake omzetbelasting
6.7. Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval de uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen dienen te worden vernietigd de uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting eveneens dienen te worden vernietigd.
Conclusie
6.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd.
7. De proceskosten
7.1. Artikel 8:75 van de Awb geeft het Hof de bevoegdheid de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Evenbedoeld artikel geldt voor fiscale procedures vanaf 1 september 1999. Ingevolge artikel V van de Wet van 29 oktober 1998, Stb. 621, blijft ten aanzien van de behandeling van een beroep dat voor de datum van inwerkingtreding van die wet is ingesteld, het recht van toepassing zoals het gold voor die datum.
7.2. Nu de beroepen zijn ingesteld op 9 januari 1998 moet van het vóór 1 september 1999 geldende recht worden uitgegaan. Dit betekent dat van toepassing is artikel 11b van de Tariefcommissiewet. Op grond van dat artikel in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de te vergoeden kosten bepaald op een forfaitair bedrag. Belanghebbende stelt dat er aanleiding is de te vergoeden kosten op een hoger bedrag vast te stellen op de voet van artikel 2, derde lid, van evenbedoeld besluit.
7.3. In het onderhavige geval zijn de uitnodigingen tot betaling ten onrechte aan belanghebbende gedaan. Belanghebbende heeft, met betrekking tot de twee uitnodigingen tot betaling die betrekking hebben op landbouwheffingen, conform de rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de uitspraak op bezwaar, beroep ingesteld bij het CBB en met betrekking tot de twee uitnodigingen tot betaling die betrekking hebben op de omzetbelasting beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het CBB heeft zich, na twee zittingen en een schriftelijke behandeling, onbevoegd verklaard en heeft de zaak doorgezonden naar het Hof ter verdere behandeling. Belanghebbende heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat een zeer aanzienlijk deel van de door belanghebbende gemaakte kosten is toe te rekenen aan de procedure gevoerd bij het CBB. Nu de ter zake gemaakte kosten door belanghebbende vergeefs zijn gemaakt omdat het aanslagbiljet ten onrechte vermeldt dat de uitnodigingen tot betaling landbouwheffingen betreffen, bestaat er naar ’s Hofs oordeel een bijzondere omstandigheid die een afwijking van de forfaitaire bepaling van de te vergoeden kosten rechtvaardigt. Vaststaat voorts dat het CBB geen veroordeling tot vergoeding van proceskosten heeft uitgesproken.
7.4. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van een bedrag voor zowel de zaak 01/90077 DK als de zaak 02/03747 DK van in totaal € 15.000 in verband met de gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep. De inspecteur heeft dit bedrag niet bestreden en het Hof acht het door belanghebbende gestelde bedrag niet onredelijk hoog. Dit in aanmerking nemend stelt het Hof de te vergoeden kosten in de zaak 01/90077 in goede justitie vast op € 14.000 en de te vergoeden kosten in de zaak 02/03747 op € 1.000.
8. De beslissing
I. Met betrekking tot zaak nr. 01/90077 DK (“landbouwheffingen”)
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, voor zover die betrekking heeft op landbouwheffingen;
- vernietigt de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een beloop van € 14.000, en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te vergoeden.
II. Met betrekking tot zaak nr. 02/03747 DK (omzetbelasting)
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, voor zover deze betrekking heeft op de omzetbelasting;
- vernietigt de onder 1.4. vermelde uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.000 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 36,30 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 4 juli 2005 door mr. D.B. Bijl, voorzitter, mrs. M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Rentenaar-Groot als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.