ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5541

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/01582
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van beroep inzake onjuiste preferentiecodes en navordering douanerechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen X GmbH en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De belanghebbende, een douane-expediteur, had bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling van douanerechten, die was gebaseerd op onjuiste preferentiecodes die zij had vermeld bij invoeraangiften in de jaren 2000 en 2001. De Douanekamer oordeelde dat de belanghebbende, ondanks een vergissing van de Zambiaanse autoriteiten, als ervaren marktdeelnemer deze vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken. De navordering van douanerechten werd daarom terecht geacht en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het indienen van douaneaangiften en de verantwoordelijkheid van de douane-expediteur om te voldoen aan de geldende regelgeving. De Douanekamer heeft geen termen gezien om de proceskosten te veroordelen, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/1582 DK
de dato 18 oktober 2005
1. De procedure
1.1. Op 28 februari 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroep-schrift ingekomen van X (X GmbH) te Z, belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 24 maart 2003 van A (directeur van B GmbH & Co KG te C, Duitsland, hierna: B) als gemachtigde van belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane P, kantoor P (hierna: de inspecteur) van 20 januari 2003, kenmerk xxxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen na te melden uitnodiging tot be-taling ten bedrage van in totaal € 67.978,41 werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 218,-- geheven.
De inspecteur heeft op 3 juli 2003 een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 13 januari 2005.
Ter zitting is verschenen voornoemde gemachtigde van belanghebbende. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D en E.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
De Douanekamer rekent de pleitnota tot de gedingstukken.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende bezit een vergunning “toegelaten douane-expediteur”. In de hoedanigheid van douane-expediteur verricht zij alle voorkomende douaneactiviteiten voor haar klanten. Ten behoeve van de invoeractiviteiten treedt belanghebbende op als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning (BFV).
2.2. In de jaren 2000 en 2001 deed belanghebbende als aangever xxxx met vermelding van goederencode 5509 5300 00 de volgende aangiften ten invoer:
Datum Goederen Volgnummer
03-03-00 Garens van polyester gemengd met katoen 15923011
19-04-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16461011-1
19-04-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16461011-2
02-05-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16590011
08-05-00 Polyester garens gemengd met katoen 16592011-1
08-05-00 Polyester garens gemengd met katoen 16592011-2
09-05-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16665011
29-05-00 Garens van polyester gemengd met katoen 16846011
07-06-00 Garens van synth. stapelvezels 16944011
05-07-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 17171011
12-07-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 17248011
09-08-00 Garens van polyester gemengd met katoen 17307011-1
09-08-00 Garens van polyester gemengd met katoen 17307011-2
24-08-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16593011
30-08-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16452011
09-10-00 Garens van polyester gemengd met katoen 17610011
25-10-00 Garens van synth. stapelvezels 18001011-1
25-10-00 Garens van synth. stapelvezels 18001011-2
27-11-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 18542011-1
27-11-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 18542011-2
04-12-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 17481011
06-12-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 16761011
28-12-00 Andere garens van stapelvezels van polyester 18892011
12-01-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 16940011
19-01-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19157011
19-01-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19161011
22-01-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19163011
22-01-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19164011
31-01-01 Garens van polyester gemengd met katoen 19220011
02-02-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19292011
15-02-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19323011-1
15-02-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19323011-2
26-02-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19574011-1
26-02-01 Andere garens van stapelvezels van polyester 19574011-2
Als land van oorsprong was vermeld Zambia. Voorts was als prefentiecode 040 in combinatie met de communautaire preferentiecode 300 vermeld.
Bij de aangifte was een EUR 1-certificaat gevoegd. Tot de stukken behoort een kopie van een EUR 1-certificaat van 15 juni 2000, waarop in vak 7 is vermeld: “Yarn wholly made in Zambia from cotton grown in Zambia & polyester imported from G. Derogation decision no. 5/97.”
Aldus werd aanspraak gemaakt op een tariefpreferentie resulterend in een douanerecht van 0%.
Met betrekking tot de onder 2.2. vermelde aangiften is belanghebbende opgetreden als aangever. Opdrachtgeefster van belanghebbende was B.
2.3. In september 2002 is bij belanghebbende een onderzoek op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingesteld. Gecontroleerd werden onder andere de onder 2.2. vermelde aangiften.
In onderdeel 2.3 van het rapport inzake dit onderzoek is aangegeven dat voor de goederen genoemd in de hiervoor onder 2.2. vermelde aangiften geen preferentie mogelijk was en dat op de datum van aanvaarding de derogatieregeling op grond van Besluit 5/97 niet van toepassing was.
2.4. Naar aanleiding van het hiervoor onder 2.3. vermelde onderzoek is met dagtekening 1 november 2002 de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling, nummer xxxx, aan belanghebbende uitgereikt. De berekening daarvan is gegrond op de in het rapport geconstateerde onjuistheden en luidt als volgt:
Volgnummer Douanewaarde Hfl. %-age douanerecht In te vorderen Hfl.
15923011 46.040 6 2.762,40
16461011-1 51.493 6 3.089,60
16461011-2 51.916 6 3.115,00
16590011 57.817 6 3.469,10
16592011 29.359 6 1.761,60
16592011 19.573 6 1.174,40
16665011 114.688 6 6.881,30
16846011 123.363 6 7.401,80
16944011 105.783 6 6.347,00
17171011 113.751 6 6.825,10
17248011 97.003 6 5.820,20
17307011-1 88.472 6 5.308,40
17307011-2 19.013 6 1.140,80
16593011 65.063 6 3.903,80
16452011 117.653 6 7.059,20
17610011 119.005 6 7.140,30
18001011-1 54.696 6 3.281,80
18001011-2 54.738 6 3.284,30
18542011-1 49.582 6 2.975,00
18542011-2 7.356 6 441,40
17481011 127.433 6 7.646,00
16761011 128.387 6 7.703,30
18892011 65.791 6 3.947,50
16940011 62.486 5,5 3.436,80
19157011 108.441 5,5 5.964,30
19161011 109.167 5,5 6.004,20
19163011 110.224 5,5 6.062,40
19164011 110.339 5,5 6.068,70
19220011 50.548 5,5 2.780,20
19292011 132.367 5,5 7.280,20
19323011-1 43.086 5,5 2.369,80
19323011-2 80.018 5,5 4.401,00
19574011-1 46.050 5,5 2.532,80
19574011-2 7.727 5,5 425,00
Totaal Hfl. 149.804,70
Totaal € 67.978,41
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen voormelde uitnodiging tot betaling. Bij de in het geding zijnde uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
3.A. Het relevante overeenkomstenrecht
3.1. De Vierde ACS-EEG-Overeenkomst, ondertekend op 15 december 1989 te Lomé, Pb EG 1990, nr. L 84, gewijzigd te Mauritius op 4 november 1995 en in werking getreden op 1 juni 1998, Pb EG 1998, nr. L 215 (hierna: de Overeenkomst), bevat een regeling op grond waarvan voor goederen geen douanerechten worden berekend wanneer zij uit een ACS-land in de Gemeenschap worden ingevoerd. In artikel 366, eerste lid, van de Overeenkomst is bepaald dat zij geldt voor een periode van tien jaar die op 1 maart 1990 aanvangt.
Zambia behoort tot de landen die tot de Overeenkomst zijn toegetreden.
3.2. In het bij de Overeenkomst behorende Protocol nr. 1 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het begrip “producten van oorsprong”. Artikel 1 van dit Protocol houdt onder meer in dat een product als “produkt van oorsprong” uit de ACS-staten wordt beschouwd indien het in deze staten ofwel geheel en al is verkregen of toereikend bewerkt of verwerkt is.
3.3. In artikel 31, eerste lid, van het Protocol nr. 1 is bepaald dat afwijkingen van dit protocol kunnen worden vastgesteld wanneer zulks op grond van de ontwikkeling van bestaande industrieën of vestiging van nieuwe industrieën gerechtvaardigd is. Een van de vereisten is dat de betrokken staat een daartoe strekkend verzoek ter kennis van de Gemeenschap brengt. Voorts is in het tiende lid van voormeld artikel 31 bepaald dat de afwijking voor een bepaalde periode geldt, die in het algemeen vijf jaar bedraagt.
3.4. Blijkens het Besluit Nr. 5/97 van 23 oktober 1997 van het ACS-EG-comité voor douanesamenwerking, Pb nr. L 335, (hierna: Besluit 5/97) was op 19 juni 1997 door de ACS-staten namens de regering van Zambia een verzoek, als bedoeld in artikel 31 van het Protocol nr.1, ingediend om voor een jaarlijkse hoeveelheid van 3.500 ton van door Zambia geproduceerd garen van polyester-katoen te mogen afwijken van de in het Protocol vastgelegde oorsprongregel. Hierbij had de regering van Zambia verzocht stapelvezels van polyester uit aangrenzende ontwikkelingslanden en landen die tot dezelfde geografische entiteit behoorden, te mogen gebruiken bij de vervaardiging van garens van polyester-katoen. Desgevraagd bepaalde het ACS-EG-comité dat voormelde garens van GS-post 55 09 overeenkomstig de termen van het verzoek onder de in het Besluit 5/97 vermelde voorwaarden als van oorsprong uit Zambia werden beschouwd (de derogatieregeling). In artikel 2 van het Besluit 5/97 is bepaald dat de afwijking gold voor de in dat Besluit vermelde hoeveelheden die van 1 november 1997 tot en met 29 februari 2000 door Zambia werden uitgevoerd.
3.5. In het Besluit nr. 1/2000 van het ACS-EG-Comité van Ambassadeurs van 28 februari 2000 (hierna: Besluit 1/2000 Amb) is onder meer overwogen dat
de Overeenkomst verstrijkt op 29 februari 2000 en dat de nieuwe Partnerschapsovereenkomst tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de ACS-staten anderzijds (hierna: Partnerschapsovereenkomst) op 8 juni 2000 te Suva zou worden ondertekend en op 29 februari 2000 niet in werking zou kunnen treden. Besloten werd dat van 1 maart 2000 tot 1 augustus 2000 alle bepalingen van de Overeenkomst en de ter uitvoering daarvan aangenomen besluiten van toepassing zouden blijven.
3.6. De onder 3.5. vermelde Partnerschapsovereenkomst is te Cotonou ondertekend op 23 juni 2000. In hoofdstuk 2 ‘Nieuwe handelsregelingen’ is in artikel 36, voor zover hier van belang, bepaald dat nieuwe handelsregelingen zullen worden getroffen en dat tijdens de voorbereidingsperiode de krachtens de Vierde ACS-EG-overeenkomst toegepaste niet-wederkerige handelspreferenties onder de in bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst vastgestelde voorwaarden gehandhaafd blijven. Artikel 1 van voormelde bijlage V houdt in dat producten van oorsprong uit de ACS-staten in de gemeenschap vrij van douanerechten en heffingen van gelijke werking worden ingevoerd. In artikel 7 van deze bijlage is bepaald dat het begrip ‘product van oorsprong’ in protocol 1 wordt omschreven. Artikel 37, vierde lid, van protocol 1 houdt in dat het Comité voor douanesamenwerking overeenkomstig artikel 38 besluiten in verband met afwijkingen van dit protocol neemt. Op grond van het eerste lid van voormeld artikel 38 kan het Comité toestaan dat van het protocol wordt afgeweken.
3.7. De ACS-EG-Raad van Ministers, overwegende dat overbruggingsmaatregelen moesten worden vastgesteld tot de inwerkingtreding van de Partnerschapsovereenkomst, heeft bij Besluit nr. 1/2000 van 27 juli 2000 bepaald dat met ingang van 2 augustus 2000 de bepalingen van deze overeenkomst met bepaalde - voor dit geding niet van belang zijnde - uitzonderingen vervroegd werden toegepast.
3.8. In Besluit Nr. 1/2001 van 20 april 2001 van het ACS-EG-Comité voor douanesamenwerking, Pb. EG 2001, nr. L 123, (hierna: Besluit 1/2001) overwoog het Comité dat overeenkomstig artikel 38, lid 1, van Protocol nr. 1 bij Bijlage V van de Partnerschapsovereenkomst afwijkingen van de in het protocol vastgelegde regels van oorsprong kunnen worden toegestaan. Blijkens dit Besluit was op 26 oktober 2000 door de ACS-staten namens de regering van Zambia een verzoek ingediend om voor de periode van 1 maart 2001 tot en met 28 februari 2006 voor een jaarlijkse hoeveelheid van 3.500 ton van door Zambia te produceren garens van polyester-katoen te mogen afwijken van de in het Protocol vastgelegde oorsprongregel. Hierbij verzocht de regering van Zambia polyester stapelvezels uit Zuid-Afrika te mogen gebruiken bij de vervaardiging van deze garens van polyester-katoen. Desgevraagd bepaalde het ACS-EG-comité dat voormelde garens van GS-post 55 09 overeenkomstig de termen van het verzoek onder de in het Besluit 1/2001 vermelde voorwaarden als van oorsprong uit Zambia werden beschouwd. In artikel 2 van het Besluit 1/2001 is bepaald dat de afwijking gold voor de in de bijlage vermelde hoeveelheden die van 1 maart 2001 tot en met 28 februari 2006 door Zambia zouden worden uitgevoerd
3.9. Tot de stukken behoort een in de Engelse taal opgestelde brief van 28 februari 2003 van de ambassadeur van Zambia aan het Directoraat-Generaal van de Handel van de Europese Commissie te Brussel.
In deze brief is onder meer vermeld dat de ambassadeur op 22 november 1999, drie maanden vóór expiratie van de onder Besluit 5/97 toegestane derogatieregeling, verlenging daarvan had verzocht aan het secretariaat van de ACS, dat dit verzoek niet kon worden afgehandeld vanwege het vacuum dat was ontstaan door het aflopen op 29 februari 2000 van de Overeenkomst, dat daarbij kwam dat het secretariaat gebukt ging onder de werklast belichaamd in de onderhandelingen over de Partnerschapsovereenkomst, en dat op 16 augustus en 20 oktober 2000 hetzelfde verzoek opnieuw werd voorgelegd. Voorts is vermeld dat op 26 oktober 2000 een verzoek van Zambia werd ingediend, waarin toepassing van de derogatieregeling van 1 maart 2000 tot en met 30 november 2005 werd verzocht, maar dat bij Besluit 1/2001 voor de periode van 1 maart 2001 tot en met 28 februari 2006 werd toegestaan. Aldus was volgens de ambassadeur de periode van 1 maart 2000 tot en met 28 februari 2001 niet gedekt.
De Partnerschapsovereenkomst is in werking getreden op 1 april 2003, PbEG L 2003, nr. 83, blz. 69.
3.B. Het geschil
3.10. Gelet op de toepassing van het sub 3.A. weergegeven recht, is in geschil of artikel 220, tweede lid, letter b, van de Verordening EG 2913/92 (hierna: CDW) toepassing kan vinden.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Ter ondersteuning van haar standpunt voert belanghebbende onder meer aan dat B na het formele einde van Besluit 5/97 documenten uit Zambia ontving met de opmerking dat de desbetreffende ladingen onderworpen waren aan derogatie, dat de invoer door de douaneautoriteiten te P zonder heffing van rechten werd afgehandeld en dat belanghebbende pas in de herfst van 2002 door de douane P ervan op de hoogte werd gesteld dat er een probleem was met de derogatieregeling. B handelde na 29 februari 2000 te goeder trouw. Indien bij de eerste importen in maart 2000 rechten zouden zijn geheven, dan zou B zijn gestopt met invoer uit Zambia en zou zij hebben gewacht tot een nieuwe derogatieregeling zou zijn geratificeerd.
Voorts was het voor B en haar leverancier F volkomen logisch dat de derogatieregeling doorlopend van kracht was, omdat zowel vóór 1 maart 2000 als ná 28 februari 2001 steeds een dergelijke derogatieregeling van toepassing was. Ook de douane P was klaarblijkelijk van mening dat genoemde regeling nog van toepassing was.
Zoals uit de brief van de ambassadeur kan worden afgeleid, is de onderbreking van de derogatieregeling toe te schrijven aan technische problemen. Destijds bestonden economische noch logische redenen voor het niet-verlengen van de regeling voor de desbetreffende periode.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
B importeert al sedert januari 1997 mengselgarens uit Zambia. Ten gevolge van de derogatieregeling werd vanaf het begin geen douanerecht geheven. Ook voegde belanghebbende vanaf het begin bij elke aangifte het
EUR 1-certificaat bij en vulde zij preferentiecode 040 in. De correcte code was 200. Ook de door de inspecteur genoemde communautaire preferentiecode 320 is juist. Alle aangiften waren dus alle jaren fout op dat punt. Omdat in het Sagitta-systeem de foutieve code was ingevuld, is de invoer vier jaren lang vrij van douanerechten geweest. Indien de douane dat eerder had opgemerkt, zou B hebben geweten dat zij in 2000-2001 moest betalen.
B heeft op basis van rechtenvrije goederen gecalculeerd aan haar afnemers in Europa. Haar gehele bedrijfsvoering was erop gebaseerd. Indien B van de fout had geweten, dan zou zij zijn gestopt met de invoer of zou zij de calculatie hebben gewijzigd. Als B eerder ermee bekend was geweest, zou zij geen economische schade hebben geleden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. In de periode van 1 maart 2000 tot en met 28 februari 2001 was er geen derogatieregeling van toepassing. In de in het geding zijnde aangifte is een beroep gedaan op Besluit 5/97, dat niet meer geldig was. Het staat vast dat de autoriteiten van Zambia EUR 1-certificaten hebben afgegeven met de vermelding van dat Besluit. De ingevoerde goederen voldeden wel aan de vereisten voor de goederen als bedoeld in het Besluit. De verklaring van de Zambiaanse autoriteiten was daarom niet onjuist en kan niet als een vergissing worden aangemerkt. Een beroep op art. 220, tweede lid, onderdeel b, CDW is derhalve ongegrond.
Indien de Douanekamer van oordeel zou zijn dat een beroep op voormelde bepaling wel gegrond is, dan kan dat belanghebbende ook niet baten.
Om voor de preferentieregeling in aanmerking te komen, moet namelijk niet alleen een EUR 1-certificaat worden overgelegd, maar moet ook de preferentiecode 200 in combinatie met de communautaire preferentiecode 320 worden vermeld. Aan de hand van die code zou dan door het Sagitta-systeem automatisch een tariefcontingent zijn aangevraagd en dat zou dan niet zijn toegewezen. Het is dus niet een vergissing van de Zambiaanse autoriteiten geweest, maar van belanghebbende zelf, die heeft geleid tot het aanvankelijk achterwege laten van heffing van douanerechten. Aan de inhoud van de brief van de ambassadeur van Zambia wordt dezerzijds niet getwijfeld. Wellicht waren de ‘technische problemen’ te wijten aan een vergissing van de
autoriteiten van Zambia of van de Gemeenschap. Het gaat te ver om die eventuele vergissing aan te merken als een vergissing in de zin van artikel 220, eerste lid, onderdeel b, CDW.
Belanghebbende heeft twee verzoeken om kwijtschelding ex artikel 239 CDW ingediend. Op 26 augustus 2003 zijn deze verzoeken afgewezen op grond van het feit dat belanghebbende niet in een uitzonderlijke situatie ten opzichte van andere bedrijven verkeerde. Belanghebbende heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
5.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
De aangiftes zijn altijd “wit” geselecteerd. Dat betekent dat de aangiftes niet worden bekeken, maar dat alleen wordt gekeken of aangifte en certificaat bij elkaar horen. Het certificaat wordt niet gecontroleerd.
Aan de goede trouw van B wordt niet getwijfeld. Dezerzijds is belanghebbende op de hoogte gesteld van de mogelijkheid bij het Ministerie van Economische Zaken te informeren waarom de derogatieregeling voor één periode niet van toepassing was. De reden kon echter niet worden achterhaald.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Belanghebbende en de inspecteur zijn het terecht met elkaar eens dat de certificaten - met oorsprong Zambia - in casu niet door de Zambiaanse autoriteiten hadden mogen worden afgegeven.
6.2. Dat dit toch heeft plaatsgevonden is te beschouwen als een vergissing van de Zambiaanse autoriteiten, die in beginsel wordt bestreken door het bepaalde in artikel 220, lid 2 letter b, CDW.
6.3. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, dat de belastingplichtige
een gewettigd vertrouwen als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, CDW, in de geldigheid van certificaten niet kan baseren op het feit, dat de douaneautoriteiten van een lidstaat deze voorshands hebben aanvaard: de aanvaarding van een ogenschijnlijk geldig certificaat bij een invoeraangifte vormt immers geen beletsel voor latere controles (arrest Faroe Seafood Co. Ltd. e.a., Jurispr. blz. I-2465, UTC 1998/39*).
6.4. Het is voorts vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de belastingplichtige alleen een gewettigd vertrouwen kan ontlenen aan een vergissing van de Zambiaanse autoriteiten, wanneer de belastingplichtige de vergissing redelijkerwijze niet kon ontdekken in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW, waarbij onder meer moet worden gelet op de beroepservaring van de betrokkene en op de mate van de door hem of haar betrachte zorgvuldigheid. Hiervan kan, naar vaste jurisprudentie, geen sprake zijn in de situatie waarin de belastingschuldige zich niet aan alle vereisten van de gemeenschapsregeling inzake de douaneaangifte heeft gehouden. Nu belanghebbende bij de aangiften aanspraak heeft gemaakt op vrijstelling door het vermelden van onjuiste preferentiecodes, kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende zorgvuldig heeft gehandeld in vorenbedoelde zin. De goede trouw van de opdrachtgeefster van belanghebbende, B, is bij de beoordeling van de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, CDW niet relevant.
6.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat, hoewel sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, aan belanghebbende evenwel de bescherming van laatstgenoemde bepaling niet toekomt, omdat zij deze vergissing redelijkerwijze had kunnen ontdekken; als ervaren marktdeelnemer had zij zich van de derogatieregeling kunnen vergewissen, waardoor het haar duidelijk zou zijn geworden dat zij met de onderhavige certificaten de door haar verlangde preferentiële behandeling niet zou kunnen verkrijgen. Mitsdien kan het beroep van belanghebbenden op artikel 220, lid 2, letter b, CDW niet slagen en is de navordering terecht.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een procespartij in de kosten van het geding.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 18 oktober 2005 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mrs. J.W.M. Tijnagel en E. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.