ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/00916
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • O.B. Onnes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardebepaling van een minderheidspakket aandelen in een BV ter bepaling van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2005 uitspraak gedaan over de waardebepaling van een minderheidspakket van 18,97% aandelen in een besloten vennootschap (BV) voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang dat op 1 januari 1997 is ontstaan. De belanghebbende, die in beroep ging tegen een uitspraak van de inspecteur, stelde dat hij een verlies uit aanmerkelijk belang had geleden van ƒ 65.195, terwijl de inspecteur dit verlies op ƒ 34.600 had vastgesteld. De inspecteur had de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1998 vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 57.281, waarbij een verlies uit aanmerkelijk belang was verrekend.

Het Hof oordeelde dat de waarde van de aandelen in de BV niet alleen op basis van de intrinsieke waarde moest worden bepaald, maar dat ook de rendementswaarde een belangrijke rol speelde. Het Hof hanteerde de formule van tweemaal de rendementswaarde plus eenmaal de intrinsieke waarde, gedeeld door drie, om tot een waardering te komen. De inspecteur had niet voldoende weerlegd dat de rendementswaarde van de aandelen tendeerde naar nihil. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had vastgesteld, ondanks de overschrijding van de aanslagtermijn.

De uitspraak van het Hof houdt in dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard, en dat de inspecteur de aanslag correct had vastgesteld. De belanghebbende had geen recht op een hogere verrekening van het verlies uit aanmerkelijk belang dan door de inspecteur was vastgesteld. De beslissing van het Hof is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 maart 2004, aangevuld bij brief van 12 april 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 januari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1998. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 57.281. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt ƒ 2.872 en de premie volksverzekeringen ƒ 11.833. Bij de aanslag is een verlies uit aanmerkelijk belang verrekend. Die verrekening bedraagt ƒ 8.650, dat is (afgerond) 25% van een verlies uit aanmerkelijk belang van ƒ 34.599. Het bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag in dier voege, dat de verrekening van het verlies uit aanmerkelijk belang wordt bepaald op 25% van ƒ 65.195.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
Van belanghebbende is op 9 februari 2005 een nader stuk ontvangen. De griffier heeft dit stuk bij brief van 9 februari 2005 naar de inspecteur gezonden.
Ter zitting van 11 februari 2005 zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur mr. A. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot het verzamelen van nadere gegevens en het voeren van nader overleg.
Mr. A voornoemd heeft bij brief van 31 maart 2005 nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op die stukken gereageerd bij brief van 19 april 2005. De griffier heeft een kopie van de brief van belanghebbende aan de inspecteur gezonden. Beide partijen delen in voormelde brieven mede, geen bezwaar te hebben tegen het achterwege blijven van een nadere zitting.
Het Hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1959, was op 1 januari 1997 en ook op 26 juni 1998 eigenaar van 60 aandelen A en 143 aandelen B in de besloten vennootschap B B.V., gevestigd te Q (hierna: de BV). De aandelen hebben een nominale waarde van ƒ 100 per aandeel. De aandelen A zijn geplaatst tegen een koers van 100%, de aandelen B tegen een koers van 200%. Tussen de aandelen A en B bestaat geen verschil in winstgerechtigdheid of zeggenschap.
2.2. De BV heeft in totaal 1070 aandelen uitgegeven, zodat belanghebbende afgerond 18,97% van de aandelen bezat. Op 28 juni 1998 waren er nog vier andere aandeel-houders, die (afgerond) 41,31%, 18,97%, 14,95% en 5,79% van de aandelen bezaten. Belanghebbende heeft de aandelen B verkregen door plaatsing op 2 augustus 1995. De aandelen A waren toen reeds in zijn bezit.
2.3. De BV heeft haar bedrijfsactiviteiten in 1998 gestaakt. Op 26 juni 1998 verkochten en leverden de aandeelhouders alle door hen gehouden aandelen in de BV aan Stichting Schuldsanering B tegen een prijs van ƒ 1.
2.4. Belanghebbende heeft met ingang van 1 januari 1997 aan aanmerkelijk belang in de BV in de zin van artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB). In zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 1998 heeft belanghebbende ter zake van de onder 2.3 vermelde verkoop van zijn aandelen in de BV een verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven van ƒ 65.195. Op basis van deze aangifte is aan belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag opgelegd. Daarbij is geen rekening gehouden met het aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang.
2.5. Bij beschikking 21 november 2002 heeft de inspecteur op de voet van artikel 20i, eerste lid, van de Wet IB de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in de BV vastgesteld op € 15.701. Met dagtekening 6 december 2002 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 1998 vastgesteld, waarbij een verlies uit aanmerkelijk belang van ƒ 34.599 in aanmerking is genomen.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil:
a. of belanghebbende ter zake van de verkoop in 1998 van zijn aandelen in de BV een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden van ƒ 65.195 (het standpunt van belanghebbende) dan wel van ƒ 34.600 (het standpunt van de inspecteur); en
b. of de inspecteur vanwege het overschrijden van de daarvoor gestelde termijn dan wel vanwege schending van de beginselen van behoorlijk bestuur de aanslag had moeten vaststellen in overeenstemming met de aangifte, gelijk belanghebbende verdedigt maar de inspecteur bestrijdt.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd.
De in de stukken genoemde extra investering in de BV van ƒ 30.000 is begrepen in het door mij gestorte kapitaal van in totaal ƒ 34.600.
Ik weet niet hoeveel de C Participatie Maatschappij in april/mei 1997 voor de aandelen had willen betalen. Met D is gesproken over een prijs van ƒ 200.000 à ƒ 250.000.
4.3. Namens de inspecteur is ter zitting – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd.
Van het op 9 februari 2005 ingezonden nadere stuk van belanghebbende heb ik kennis genomen.
Ik was notulist tijdens het hoorgesprek op 28 november 2003. Ik heb belanghebbende toen horen verklaren dat de waarde van de BV op 1 januari 1997 nagenoeg nihil was. Voorts heeft hij tijdens dit gesprek bevestigd na 1 januari 1997 nog ƒ 30.000 in de BV te hebben geïnvesteerd, hetgeen later onjuist bleek te zijn. Een voor die datum gedane kapitaalstorting is voor dit geding niet relevant.
Ik beschik niet over het rapport van een accountant van 1 oktober 1996, genoemd in de brief van E van 21 maart 2000. Mogelijk ligt dit rapport in het archief van de Belastingdienst te Q.
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat de behandeling van de aangifte door de Belastingdienst geen schoonheidsprijs verdient.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof gaat ervan uit dat de onder 2.5 vermelde beschikking van 21 november 2002, waarbij de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in de BV heeft vastgesteld, geen zelfstandige betekenis heeft naast de verrekening van het verlies uit aanmerkelijk belang bij de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 1998. De hoogte van dit verlies kan daarom in het onderhavige beroep worden vastgesteld. In het midden kan blijven of het beroep geacht kan worden mede betrekking te hebben op de zojuist bedoelde beschikking.
5.2. Het Hof stelt ten aanzien van het eerste geschilpunt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken, dat het verlies uit aanmerkelijk belang hoger is dan het bedrag dat bij de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 1998 in aanmerking is genomen. Belanghebbende beroept zich in dit verband op de intrinsieke waarde van de aandelen in de BV, zoals die valt af te leiden uit de jaarrekening 1996 van de BV, samengesteld door het accountantskantoor F op 11 augustus 1997. Voorts voert hij aan dat in 1997 en 1998 onderhandelingen zijn gevoerd met gegadigden voor overname van de BV, waarbij over hogere waarden is gesproken. Ook verwijst hij naar een tot de gedingstukken behorende brief van E aan de Belastingdienst te Q van 21 maart 2000, waarin deze de verkrijgingsprijs van een pakket aandelen van gelijke omvang als dat van belanghebbende berekent op ƒ 100.000.
5.3. Uit de jaarrekening 1996 van de BV blijkt dat het eigen vermogen van de BV op 1 januari 1997 ƒ 343.637 bedroeg. Op basis daarvan kan de intrinsieke waarde van het aandelenpakket van belanghebbende worden berekend op 18,79% daarvan, dat is
ƒ 64.569. Het Hof is echter van oordeel dat voor een minderheidspakket als dat van belanghebbende de intrinsieke waarde niet de juiste waarderingsmaatstaf is. Een dergelijk minderheidspakket geeft immers geen doorslaggevende invloed op het beleid van de BV. De waarde van de aandelen dient daarom in overwegende mate te worden bepaald op de rendementswaarde, welke in enige mate moet worden gecorrigeerd voor de hogere intrinsieke waarde. Het Hof zal hierbij uitgaan van de formule tweemaal de rendementswaarde plus eenmaal de intrinsieke waarde gedeeld door drie. De inspecteur heeft niet althans onvoldoende weersproken gesteld dat de rendementswaarde tendeert naar nihil. De voormelde formule komt dan uit op een derde gedeelte van ƒ 64.569, dat is ƒ 21.523.
5.4. Voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs van het aandelenpakket van belanghebbende is niet van belang welk bedrag gegadigden voor overname van de BV bereid zouden zijn geweest te betalen voor alle door de BV geplaatste aandelen. Die gegadigden zouden daarmee immers doorslaggevende invloed op het beleid van de BV verwerven en de hoogte van hun bod daarop afstemmen. Voorts verwerpt het Hof de berekening van de verkrijgingsprijs in de brief van E van 21 maart 2000. Die berekening gaat immers eveneens uit van de intrinsieke waarde als maatstaf en leidt daarmee dus tot een te hoge waarde.
5.5. Uit het onder 5.2 tot en met 5.4 overwogene volgt dat de inspecteur door het te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang vast te stellen op ƒ 34.600 dit verlies niet te laag heeft bepaald. Ten aanzien van het eerste geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.
5.6. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 1998 is gedagtekend 6 december 2002, dat is na afloop van de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van drie jaren na het ontstaan van de belasting-schuld. Er is echter geen rechtsregel die de inspecteur verplicht bij overschrijding van die termijn de aanslag vast te stellen in overeenstemming met de aangifte. Evenmin mocht belanghebbende aan het lange tijdsverloop tussen het doen van de aangifte en het vaststellen van de definitieve aanslag, hoezeer ook onwenselijk, de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de aanslag in overeenstemming met de aangifte wou worden vastgesteld. Van een handelen door de inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is hier niet gebleken.
5.7. Ook ten aanzien van het tweede geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 25 november 2005 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.