ECLI:NL:GHAMS:2005:AV0771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/04396
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.B. Bijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van ondernemingsvermogen en privé-vermogen bij belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2005 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of een bouwblok dat door belanghebbende is verworven, tot zijn ondernemingsvermogen of privé-vermogen moet worden gerekend in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. Belanghebbende en zijn vader hebben in 1997 gesprekken gevoerd met de gemeente over de verplaatsing van hun bloembollenbedrijf. In 1998 heeft de gemeente een bestemmingsplan gewijzigd om een agrarisch bouwblok te realiseren, dat uiteindelijk aan belanghebbende is geleverd. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor 1998 de percelen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend, maar heeft later betoogd dat een deel van de grond tot zijn privé-vermogen moest worden gerekend.

Het Hof overweegt dat de percelen zijn verworven met de intentie om het bloembollenbedrijf voort te zetten, wat betekent dat deze tot het ondernemingsvermogen behoren. Echter, als er een redelijke verwachting bestond dat een gedeelte van de grond voor zelfbewoning zou worden aangewend, kan dit deel tot het privé-vermogen worden gerekend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er op alle relevante momenten een dergelijke verwachting bestond. Hierdoor kan het gedeelte van 650 m2 als keuzevermogen worden aangemerkt.

De uitspraak van het Hof is dat het beroep van belanghebbende gegrond is, de aanslag wordt verminderd en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten. De totale correctie voor bestemmingswijzigingswinst bedraagt € 33.943, waarvan 60% aan belanghebbende wordt toegerekend. Het Hof heeft ook de proceskosten begroot op € 402,50 en het griffierecht van € 37 aan belanghebbende toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
Het Hof heeft het beroep behandeld ter zitting van 19 september 2005 te Hoorn. Aldaar zijn gelijktijdig de beroepen met de kenmerknummers 04/04395 en 04/04396 behandeld.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.317;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 402,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. In mei 1996 heeft de gemeente Q (hierna: de gemeente) twee aaneengesloten percelen grasland aan de A-straat te R in eigendom verworven. De percelen hadden een oppervlakte van 1.36.50 ha en 4.25.00 ha. De aankoop was bedoeld om agrariërs de mogelijkheid tot bedrijfsverplaatsing te bieden indien de tot hun bedrijven behorende landerijen voor woning- of andere bouwdoeleinden zouden worden bestemd.
2. Belanghebbende en zijn vader hebben op 27 oktober 1997 met vertegenwoordigers van de gemeente gesproken over een mogelijke verplaatsing van het bloembollenbedrijf dat toentertijd door beide heren in firmaverband werd gedreven aan de B-straat te S. In de toelichting bij het besprekingsverslag merkt één van de vertegenwoordigers van de gemeente het volgende op:
“De heer X (Hof: de vader) wil de volledige 5.61.50 ha. kopen voor het stichten van een nieuw agrarisch bedrijf voor zijn zoon X jr. (Hof: belanghebbende). Die zal daarop een woning met bedrijfsgebouwen realiseren voor 4.5 ha tulpen en 12 ha. grove groente.”
3. De gemeente heeft op 14 oktober 1998 een besluit gepubliceerd tot wijziging van het bestemmingsplan T ten behoeve van het realiseren van een agrarisch bouwblok van één ha op de onder 1. genoemde percelen. Het besluit heeft van 15 oktober 1998 tot en met 29 oktober 1998 ter inzage gelegen zonder dat daarop bezwaren zijn binnengekomen. De gemeente heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland op 6 november 1998 schriftelijk verzocht het besluit goed te keuren. In het verzoek werd opgemerkt dat het bouwblok was bestemd voor het bedrijf van belanghebbendes vader. De goedkeuring volgde op 30 november 1998.
4. De onder 1. genoemde percelen zijn bij notariële akte van 2 november 1998 aan de belanghebbende geleverd. Vanaf die datum kwamen – blijkens de akte – de lasten met betrekking tot het geleverde voor rekening van de koper en droeg deze het risico daarvan, waaronder het risico van waardeverandering en tenietgaan. De akte vermeldt voorts dat de verkoopovereenkomst dateert van 15 september 1998 en dat de “feitelijke levering (aflevering)” op 1 april 1998 heeft plaatsgevonden. De koopprijs voor het geleverde bedroeg afgerond ƒ 291.060.
5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 1998 beide percelen volledig tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Hij is tegen de aanslag voor het jaar 1998 in bezwaar gekomen waarbij hij heeft betoogd dat van deze grond 650 m2 tot zijn privé-vermogen moest worden gerekend in verband met de bouw van een woning. Het betreffende bezwaar is bij gebrek aan belang afgewezen. Per 1 april 1999 heeft belanghebbende 40% van zijn onderneming geruisloos (ex artikel 17 Wet IB 1964) aan zijn echtgenote overgedragen. In de aangiften voor de jaren 1999 en 2000 is steeds het standpunt ingenomen dat de 650 m2 grond tot het privé-vermogen behoorde.
6. Belanghebbende heeft op 4 september 2001 een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfswoning. De vergunning is op 16 oktober 2001 verleend. De woning is in 2002 voltooid en door belanghebbende en zijn echtgenote in gebruik genomen. Zij hebben de woning tot hun privé-vermogen gerekend. Partijen zijn overeengekomen dat aan de woning in totaal 1.300 m2 grond kan worden toegerekend.
7. De inspecteur stelt in wezen dat de onder 1. genoemde percelen na aankoop verplicht tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende zijn gaan behoren. Naar zijn mening heeft belanghebbende zijn aandeel in de 1.300 m2 in het onderhavige jaar aan zijn ondernemingsvermogen onttrokken. Belanghebbende stelt uiteindelijk dat 650 m2 van de 1.300 m2 tot het privé-vermogen behoorde. Hij heeft ter zitting zijn subsidiaire standpunt ingetrokken en betoogd dat de onttrekking op 50% van het door de inspecteur vastgestelde bedrag moet worden bepaald.
8. Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft de onder 1. genoemde percelen verworven teneinde zijn bloembollenbedrijf daarheen te verplaatsen. Gelet op de reden waarmee de gemeente deze percelen had aangekocht, is niet aannemelijk dat belanghebbende de percelen zou hebben verworven indien hij daarop zijn bedrijf niet zou voortzetten. Gelet hierop dienden de percelen tot zijn ondernemingsvermogen te worden gerekend. Dit is slechts anders indien ten tijde van de verwerving van de percelen de redelijke verwachting bestond dat een gedeelte daarvan binnen afzienbare tijd voor zelfbewoning zou worden aangewend. In dat geval kon belanghebbende er binnen de grenzen der redelijkheid voor kiezen het betreffende gedeelte tot zijn privé-vermogen te rekenen.
9. Belanghebbende heeft beide percelen in zijn aangifte voor het jaar 1998 in hun geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Hij heeft echter in zijn bezwaarschrift voor dat jaar ten aanzien van 650 m2 het standpunt ingenomen dat dat deel tot zijn privé-vermogen moest worden gerekend. Dit gebeurde voordat de aanslagen over de jaren 1998 en verder onherroepelijk waren komen vast te staan. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende binnen de grenzen der redelijkheid een keuzeherziening kon toepassen indien ten tijde van de verwerving van de percelen de redelijke verwachting bestond dat de 650 m2 binnen afzienbare tijd voor zelfbewoning zou worden aangewend.
10. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote op alle onder 4. genoemde data het stellige voornemen hadden om – mits hiervoor toestemming zou worden verleend – eerdergenoemde 650 m2 te gebruiken voor een als eigen hoofdverblijf dienende woning. Alsdan dient onderzocht te worden of de redelijke verwachting bestond dat dit binnen afzienbare tijd zou kunnen worden geëffectueerd. Het Hof acht hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de contacten tussen zijn familie, de gemeente en de provincie geloofwaardig en acht aannemelijk dat van laatstgenoemde instanties op geen enkel moment bezwaren tegen de bouw van de woning te verwachten waren. Ook overigens heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat op alle onder 4. genoemde data de redelijke verwachting bestond dat de 650 m2 binnen afzienbare tijd voor zelfbewoning zou worden aangewend. Dit brengt mee dat de 650 m2 waren aan te merken als keuzevermogen. Belanghebbende heeft de grenzen der redelijkheid niet overschreden door deze grond tot zijn privé-vermogen te rekenen.
11. Gelet op het vorenoverwogene sluit het Hof zich aan bij het uiteindelijke standpunt van belanghebbende. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de totale correctie voor bestemmingswijzigingswinst € 33.943 moet bedragen, waarvan 60% (€ 20.366) valt toe te rekenen aan belanghebbende. Het Hof stelt het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vast:
Aangegeven belastbaar inkomen € 37.704
Bestemmingswijzgingswinst € 20.366
Minder zelfstandigenaftrek € 1.691
Meer toevoeging FOR € 2.444 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 57.317
12. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof zijn de behandelde beroepen aan te merken als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op dit besluit worden de proceskosten begroot op € 402,50, zijnde de helft van € 322 x 2,5 (voor proceshandelingen) x 1 (voor het gewicht van de zaak).
De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2005 door mr. D.B. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. E.T.N.P. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door het lid van de belastingkamer en de griffier is ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.