Gelet op het vorenstaande rijst de vraag of de verdachte strafrechtelijk kan worden aangesproken ter zake van het haar tenlastegelegde. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Sinds 1976 (wet van 23 juni 1976, Staatsblad 377) is in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat rechtspersonen strafbare feiten kunnen begaan. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken 1975-1976, 13 655 nr. 3) werd hiermee beoogd te voorzien in een algemene en uniforme regeling van de strafbaarheid van de rechtspersoon, welke strafbaarheid tot dan toe in een groot aantal wetten niet of op zeer uiteenlopende wijze was geregeld, bijvoorbeeld door de strafbaarstelling van (leidinggevende) natuurlijke personen. Met de opname van artikel 51 in het Wetboek van Strafrecht, welke bepaling op grond van artikel 91 van dat Wetboek ook op de bijzondere wetten van toepassing is, is het merendeel van de destijds bestaande bepalingen aangaande de strafbaarheid van rechtspersonen of daarvoor in de plaats gestelde natuurlijke personen in de bijzondere wetten komen te vervallen.
Over de bepaling aangaande de strafrechtelijke aansprakelijkheid in onder meer de Drank- en Horecawet is in eerder genoemde memorie van toelichting - voorzover thans van belang - het volgende overwogen (MvT p.26):
‘Verschillende bijzondere wetten bevatten zodanige formuleringen dat, ondanks het nieuwe artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, toch uitsluitend natuurlijke personen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor overtredingen van bepalingen uit die wetten, die door ondernemingen zijn begaan. Voorbeelden van zulke wetten zijn (...) de Drank- en Horecawet. Aanpassing van deze wetten aan het onderhavige wetsontwerp, op zichzelf wenselijk, vraagt een betrekkelijk ingrijpende wijziging van die wetten. Aangezien toch van verschillende van deze wetten gedeeltelijke of algehele herzieningen in voorbereiding zijn heb ik gemeend dat aanpassing met het oog op de vervolging en berechting van corporaties wel daarop zou kunnen wachten.’
Naar het oordeel van het hof dient, gelet in het bijzonder op voornoemde toelichting, artikel 70 (oud) van de Drank- en Horecawet te worden beschouwd als ‘lex specialis’ ten opzicht van artikel 51 Sr. De wijziging van de Drank- en Horecawet in 2000, ten gevolge waarvan artikel 70 is vernummerd tot artikel 45, zonder daarbij grote inhoudelijke wijzigingen te ondergaan, heeft hier geen verandering in gebracht. Weliswaar is het volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels tot het vervallen van artikel 45 van de Drank- en Horecawet op 14 september 2005 heeft geleid (Kamerstukken 30 038, nr. 3, Staatsblad 2005, nr. 444) ‘van begin af aan (...) de bedoeling geweest om zowel natuurlijke als rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor de naleving van de bij of krachtens de Drank- en Horecawet geldende verboden en voorschriften’, maar de wetsgeschiedenis van de Drank- en Horecawet, evenals die van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat - voorafgaand aan het recente wetsvoorstel dat ertoe heeft geleid dat artikel 45 Drank- en Horecawet inmiddels is komen te vervallen – enige poging ter realisering van die bedoeling, zo ze al bestond, is ondernomen.