Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 en de daarbij genomen boetebeschikking.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 4 februari 2005 en 27 april 2005.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ? 8.414 (€ 3.818);
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 483 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 273 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Het Hof zal allereerst de ontvankelijkheid van het beroep behandelen. In dit kader ontleent het Hof aan de brief van de inspecteur van 10 november 2003 de volgende passages:
“Betreft
Uitspraak bezwaarschrift omzetbelasting
(...)
Hierbij deel ik u mede dat ik het bezwaarschrift (...) af wijs.
(...)
Boete
De boete betrekking hebbende op de correcties bedrijfswoning, parkbijdrage, vuilnisafvoer en TV-kabel breng ik terug naar nihil. Voor de boete betrekking hebbende op de correctie toeristenbelasting, rioolrecht en uitwaterende sluizen zie ik geen reden om te laten vervallen.
(...)
conclusie
Ik wijs u bezwaar af.
De aanslag wordt u separaat toegezonden.”
De brief bevat geen rechtsmiddelverwijzing.
2. De gemachtigde van belanghebbende schrijft in zijn brief aan de inspecteur van 20 november 2003 onder meer het volgende:
“Betreft: Uw uitspraak op het bezwaarschrift van 10 november 2003
(...)
Met referte aan ons telefonisch onderhoud van heden delen wij u mede dat onze cliënt bijzonder is teleurgesteld over uw bovengenoemde uitspraak. Cliënt kan zich dan ook vooralsnog niet verenigen met deze uitspraak.”
3. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in zijn brief van 10 november 2003 onmiskenbaar een beslissing geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende door het voor de naheffingsaanslag af te wijzen en door voor de boete deels tegemoet te komen. Deze brief kan dan ook redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de eerste en daarmee enige uitspraak op het bezwaarschrift. Uit de aanhef van de brief van 20 november 2003 volgt ook dat belanghebbende aannam dat de inspecteur op 10 november 2003 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
4. Het wettelijke stelsel van bezwaar en beroep in belastingzaken brengt mee dat nadat uitspraak op bezwaar tegen een belastingaanslag en/of een boetebeschikking is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden. De brief van 20 november 2003 laat geen andere uitlegging toe dan dat belanghebbende ook na de uitspraak op bezwaar nog bezwaren had tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Dit brengt mee dat de inspecteur deze brief ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten doorzenden aan het Hof, waarna het Hof het als beroepschrift in behandeling had kunnen nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, van de Awb geldt de datum van ontvangst door de inspecteur van de brief van 20 november 2003 als datum van ontvangst van die brief door het Hof, nu van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht niets is gebleken. De brief van 20 november 2003 moet worden aangemerkt als een tijdig beroepschrift. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5. De inspecteur heeft ter zitting te kennen gegeven dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, indien het beroep ontvankelijk is. Het Hof zal de boetebeschikking vernietigen. Eveneens onder de voorwaarde van een ontvankelijk beroep zijn partijen overeengekomen dat naheffing dient plaats te vinden voor het doorberekenen van het rioolrecht (? 259) en de kosten van kabel-tv (? 482) en vuilnisafvoer (? 1.319). De correcties voor de parkbijdrage (? 4.093) en de dienstwoning (? 2.261) blijven volgens deze overeenkomst eveneens in stand, terwijl die voor het doorberekenen van de verontreinigings-heffing komt te vervallen. Daarmee is tussen partijen nog slechts in geschil of de correctie voor het doorberekenen van toeristenbelasting in stand kan blijven.
6. Op het terrein van belanghebbende bevonden zich in het onderhavige tijdvak 151 kampeeronderkomens. Belanghebbende heeft de ondergrond van deze onderkomens in erfpacht uitgegeven aan de stichters van de onderkomens. De onderkomens stonden allen op vaste standplaatsen. Het Hof ontleent aan de Verordening Toeristenbelasting 1997 van de gemeente Z de volgende passages aangaande de forfaitaire vaststelling van de heffingsgrondslag:
Artikel 5. Berekeningswijze van de heffingsgrondslag
1. Het aantal personen dat heeft overnacht, wordt met betrekking tot:
a. (...);
b. kampeeronderkomens en stacaravans op vaste standplaatsen bepaald op 3;
(...)
2. Het aantal malen dat door de in het eerste lid bedoelde personen is overnacht, wordt:
a. (...);
b. ingeval verblijf wordt gehouden in kampeeronderkomens op vaste standplaatsen bepaald op 65;
Tussen partijen is niet in geschil dat de toeristenbelastingverordeningen van de gemeente Z gedurende de jaren 1995 tot en met 1999 steeds een aan bovenstaande bepaling gelijkluidende bepaling hebben bevat.
7. De gemeente Z heeft de heffingsgrondslag bij het vaststellen van de aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 1995 op de onder 6. genoemde forfaitaire wijze bepaald. Uitgaande van 151 kampeeronderkomens en 195 (3 maal 65) overnachtingen per onderkomen is belanghebbende aangeslagen naar 29.445 overnachtingen. Belanghebbende heeft de toeristenbelasting vervolgens aan de erfpachters doorberekend. Zij heeft aannemelijk gemaakt dat aan elke erfpachter een bedrag in rekening is gebracht dat gelijk is aan de heffing over 195 overnachtingen.
8. Artikel 4, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat tot de vergoeding niet behoren de voor degene, aan wie de dienst wordt bewezen, aan invoerrechten en andere belastingen en heffingen gedane uitschotten. Daarbij behoort tot de uitschotten aan belastingen de belasting, die naar evenredigheid van de dienst verschuldigd is door degene die de dienst verricht en als zodanig afzonderlijk en naar evenredigheid van de dienst wordt doorberekend aan degene aan wie de dienst wordt bewezen.
9. Belanghebbende verricht diensten in de vorm van het in erfpacht geven van de ondergrond van kampeeronderkomens, waarvoor jaarlijks een canon wordt betaald. De forfaitaire wijze van het vaststellen van de heffingsgrondslag voor de toeristenbelasting brengt mee dat belanghebbende per uitgegeven erfpachtrecht jaarlijks wordt aangeslagen naar 195 overnachtingen. Daarmee is belanghebbende de toeristenbelasting verschuldigd naar evenredigheid van de verrichte dienst; dit ongeacht het feit dat zij ook een nachtregister had kunnen bijhouden. De doorberekening van de heffing over 195 overnachtingen aan elke erfpachter vormt vervolgens een omstandigheid waarin de toeristenbelasting naar evenredigheid van de dienst wordt doorberekend. Een en ander komt erop neer dat voor elk kampeeronderkomen een gelijk bedrag aan toeristenbelasting wordt geheven en dat belanghebbende het per onderkomen geheven bedrag doorberekent aan de desbetreffende erfpachter. Het Hof is dan ook van oordeel dat de toeristenbelasting in casu kan worden aangemerkt als een uitschot aan belastingen. De door de inspecteur toegepaste correctie is derhalve onterecht aangebracht.
10. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot ? 8.414 (€ 3.818) aan omzetbelasting.
11. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof is van oordeel dat de beroepen in de zaken met kenmerknummers 04/01544 en 04/01545 samenhangend zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op dit besluit worden de kosten van de onderhavige procedure gesteld op € 483, zijnde de helft van € 322 x 3 (voor proceshandelingen) x 1 (voor het gewicht van de zaak).
De uitspraak is gedaan op 11 mei 2005 door mr. D.B. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. E.T.N.P. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door het lid van de belastingkamer en de griffier is ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.