GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 juli 2005 in de zaak met rekestnummer 621/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats] (Zweden), feitelijk verblijvende te [plaats nabij woonplaats vader],
APPELLANTE,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. N.A.S. Metz.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk ‘de moeder’ en ‘de vader’ genoemd.
1.2. De moeder is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 januari 2005 van de kinderrechter van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummers 284930 / FA RK 04-1187 en 290628 / FA RK 04.2736.
1.3. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 6 juni 2005 ter zitting behandeld.
2.1. Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2002. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige].
Partijen zijn in juli 2003 feitelijk uiteengegaan. Op 29 december 2003 is het huwelijk van partijen omgezet in een geregistreerd partnerschap.
2.2. Bij het niet bestreden deel van de beschikking van 19 januari 2005 in de zaak met rekestnummer 284930 / FA RK 04-1187 is onder meer de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uitgesproken.
2.3. De moeder heeft de Zweedse nationaliteit. Zij is eind juni 2003 met [de minderjarige] uit Nederland naar Zweden gegaan. Aldaar heeft zij besloten niet naar Nederland terug te keren. Conform een op dat moment bestaande afspraak tussen partijen dat [de minderjarige] afwisselend zes weken bij de moeder en zes weken bij de vader zou verblijven, verbleef [de minderjarige] vanaf begin september 2003 bij de vader in Nederland. Zij is half oktober 2003 met de moeder naar Zweden teruggekeerd. Sinds eind oktober 2003 verblijft [de minderjarige] bij de vader in Nederland.
2.4. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam als producer bij [...].
2.5. Bij vonnis van 7 mei 2004 van de voorzieningenrechter in kort geding van de rechtbank te Amsterdam is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat [de minderjarige] voor de duur van de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap aan de vader zal worden toevertrouwd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking in de zaak met rekestnummer 290628 / FA RK 04.2736 is – onder meer en voor zover thans van belang - het inleidend verzoek van de vader te bepalen, dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal zijn, toegewezen.
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de vader alsnog af te wijzen en te bepalen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn.
3.3. De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In haar grieven heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank zich bij haar beslissing op onjuiste feiten heeft gebaseerd en onvoldoende rekening heeft gehouden met de door de moeder aangevoerde argumenten. Zij heeft betoogd dat zij sinds de geboorte van [de minderjarige] ruim een jaar nagenoeg alleen voor haar heeft gezorgd en dat zij na het uiteengaan van partijen met [de minderjarige] is teruggekeerd naar Zweden. Zij stelt dat partijen oorspronkelijk overeengekomen waren dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats bij de moeder in Zweden zou hebben, maar dat de vader, nadat hij tijdelijk de zorg voor [de minderjarige] had overgenomen, tegen alle afspraken in en zonder overleg met de moeder, [de minderjarige] bij zich heeft gehouden. De moeder heeft aangevoerd dat zij, mede door de lange procedure in eerste aanleg en de houding van de vader inmiddels al geruime tijd nagenoeg geen deel kan hebben aan de dagelijkse zorg voor [de minderjarige], hetgeen haars inziens niet in het belang van [de minderjarige] is. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, mede gezien de in Zweden geldende ruime ouderschapsregeling en haar vermogen de vader in het kader van een omgangsregeling, een rol van betekenis in het leven van [de minderjarige] te laten spelen, in staat is [de minderjarige] een optimaal leef- en ontwikkelingsklimaat te bieden.
De vader heeft bij verweerschrift betoogd dat het goed gaat met [de minderjarige], hetgeen hij middels producties onderbouwt, en dat een verhuizing naar Zweden haar ontwikkelingsbelang ernstig zal schaden. Zijns inziens bestaat er daarnaast een risico dat de moeder niet in staat is de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] te dragen. Hij geeft aan veel moeite te doen voor een zo goed mogelijk contact tussen [de minderjarige] en de moeder en uiteraard mee te werken aan uitgebreide omgang tussen hen.
4.2. Ter zitting heeft de moeder verklaard inmiddels met succes een opleiding tot verpleegkundige in Zweden te hebben afgerond. Voorts is gebleken dat zij zich in verband met de zorg voor [de minderjarige] voor een periode van ongeveer zeven maanden in [plaats nabij woonplaats vader] heeft gevestigd.
De moeder heeft betoogd dat zij thans gedurende ongeveer twee dagen per tien dagen contact heeft met [de minderjarige]. Er is volgens haar geen overleg met de vader mogelijk over de dagen waarop zij en [de minderjarige] contact met elkaar kunnen hebben. Gezien deze omstandigheden, ontbreekt het [de minderjarige] haars inziens aan stabiliteit en structuur, hetgeen [de minderjarige] onzeker maakt.
4.3. De vader heeft betoogd het niet in het belang van [de minderjarige] te achten indien het contact tussen de moeder en [de minderjarige] wordt uitgebreid in die zin dat de moeder de helft van de tijd voor [de minderjarige] zou zorgen. Naar zijn mening zou een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] van eenmaal per veertien dagen gedurende drie à vier dagen alsmede een dag per week reëel zijn, waarbij een overnachting bij de moeder tot de mogelijkheden zou behoren. [de minderjarige] heeft rust nodig en de vader wil de bestaande structuur niet verbreken.
4.4. De Raad heeft ter zitting verklaard het van belang te achten dat partijen in het belang van [de minderjarige] met elkaar in overleg treden en dat de moeder in staat wordt gesteld daadwerkelijk contact met [de minderjarige] te onderhouden. De Raad adviseert vooralsnog rust voor [de minderjarige] te creëren en haar verblijfplaats bij de vader te handhaven.
4.5. Het hof stelt voorop dat partijen zich terdege dienen te realiseren dat [de minderjarige] beide ouders nodig heeft voor een harmonieuze ontwikkeling en dat zowel de moeder als de vader daarin een (constant) aandeel dienen te hebben, zij het als feitelijk verzorgende ouder dan wel als ouder met wie [de minderjarige] omgang heeft.
In casu is duidelijk dat, gelet op het feit dat de moeder heeft aangegeven zich te zijner tijd definitief in Zweden te zullen vestigen en de vader in Nederland woont, beantwoording van de vraag waar de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] zal zijn, de omgangsmogelijkheden van de andere ouder feitelijk zal beperken.
4.6. Gebleken is dat [de minderjarige] gedurende het eerste jaar van haar leven bij de moeder en bij de vader heeft gewoond in Nederland. De moeder verbleef thuis, de vader werkte buitenshuis. In juli 2003 vertrok de moeder met [de minderjarige] naar Zweden en vanaf oktober 2003 verbleef [de minderjarige] bij de vader in Nederland.
Op grond van het voorgaande en gelet op hetgeen ter zitting is gebleken, acht het hof zich thans onvoldoende voorgelicht om een oordeel te geven over de vraag welke verblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht. Teneinde een oordeel te kunnen vormen, verzoekt het hof, alvorens te beslissen, de Raad met betrekking tot voornoemde vraag een onderzoek in te stellen en omtrent de resultaten van dit onderzoek aan het hof een rapport met advies uit te brengen, in welk verband nog het volgende wordt overwogen.
Het verloop van de gebeurtenissen in de onderhavige zaak heeft meegebracht dat de hechtingsrelatie van [de minderjarige] eerst met de vader en later met de moeder tijdelijk is verbroken. Om nader inzicht te verkrijgen in de ouder-kind relatie en de ouderschapsmogelijkheden van beide ouders acht het hof van belang dat [de minderjarige] in het kader van het onderzoek, nu de aanwezigheid van de moeder in Nederland daartoe de mogelijkheid biedt, de helft van de tijd bij de moeder en de andere helft van de tijd bij de vader zal verblijven. De behandeling van de zaak zal in afwachting van voornoemde rapportage voor zes maanden worden aangehouden.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Amsterdam een onderzoek in te stellen zoals omschreven onder 4.6. met inachtneming van hetgeen aldaar is overwogen, en vóór 3 december 2005 omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk rapport (met advies) uit te brengen aan dit hof;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zondag 4 december 2005;
beveelt de oproeping van partijen en de Raad tegen een nog nader te bepalen terechtzitting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, J.A.M. de Wit en H. Smit in tegenwoordigheid van mr. J. Cornel-Lubberts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2005.