GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 19 januari 2006 in de zaak onder rekestnummer 867/2005 GDW van:
[X],
toenmalig kandidaat-gerechtsdeurwaarder,
thans gerechtsdeurwaarder te [plaats],
APPELLANTE,
gemachtigden: [Y] en [Z],
1. [S],
2. [S-L],
beiden wonende te [plaats],
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 26 mei 2005 ingekomen een verzoekschrift – met bijlagen – van appellant, verder te noemen de kandidaat -gerechtsdeurwaarder, waarbij zij tijdig hoger beroep instelt tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 3 mei 2005.
1.2. Bij die met redenen omklede beslissing heeft de kamer de klacht van geïntimeerden, hierna te noemen klagers, gegrond verklaard onder oplegging van de maatregel van berisping aan de gerechtsdeurwaarders, zijnde de gemachtigden van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 24 november 2005, alwaar de gemachtigden van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd. Klagers zijn – alhoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de hiervoor vermelde stukken.
3. De beoordeling van de bestreden beslissing
3.1. Tijdens de behandeling in hoger beroep is mede op grond van de stellingen van de gemachtigden van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder vast komen te staan dat zij degene is tot wie de klacht zich richt. Zij zal dan ook als verweerster aangemerkt worden.
3.2. Hoewel de kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, heeft het hof besloten, om pragmatische redenen door te gaan met de behandeling van de zaak. Voor deze beslissing is doorslaggevend geweest dat beide gemachtigden zich namens de kandidaat-gerechtsdeurwaarder als zodanig hebben gesteld in de procedure in hoger beroep. Nu de naamstelling van de verweerster is gewijzigd leidt dit er toe dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven. Anders dan de gemachtigden hebben betoogd leidt een en ander niet tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
4.1. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder is belast geweest met de executie ten laste van de zoon van klagers op grond waarvan zij beslag heeft gelegd op de roerende zaken, die zich bevonden inde woning van klagers gelegen aan de [adres]. Van de roerende zaken is de openbare verkoop aangezegd en uitgesteld. Klagers tasten in het duister of de verkoop nog wel plaats zal vinden. Klagers hebben de kandidaat-gerechtsdeurwaarder meerdere malen laten weten dat de betreffende roerende zaken hun in eigendom toebehoren.
4.2. Uit de gegevens van de Gemeentelijke basis administratie was het voor de kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet duidelijk wie als hoofdbewoner op voormeld adres stond ingeschreven. De zoon van klagers had het adres van zijn ouders wel opgegeven als een adres waarop hij bereikbaar was.
5. Het standpunt van klagers
5.1. Klagers verwijten de kandidaat-gerechtsdeurwaarder dat zij beslag heeft gelegd op roerende zaken die klagers in eigendom toebehoren, terwijl de vordering waarvoor beslag is gelegd de zoon van klagers betreft, dit terwijl deze zoon niet eens op het adres van klagers woonachtig is.
5.2. Voorts verwijten klagers de kandidaat-gerechtsdeurwaarder dat zij geen duidelijkheid heeft verschaft over het al dan niet doorgaan van de executoriale verkoop van de in beslaggenomen roerende zaken.
6. Het standpunt van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder
6.1. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft de stelling van klagers betwist en verweert zich als volgt.
6.2. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft betoogd dat het aan klagers is om te bewijzen dat de beslagen roerende goederen aan hen in eigendom toebehoren. In dat verband is gewezen op de mogelijkheid om een executie kort-geding aan te spannen.
6.3. Ten aanzien van het al dan niet doorgaan van de executoriale verkoop van de roerende zaken heeft de kandidaat-gerechtsdeurwaarder betoogd dat dergelijke informatie privacygevoelig is en niet doorgegeven wordt aan derden, in casu klagers. Het had op de weg van klagers gelegen deze door hen verlangde inlichtingen bij hun zoon in te winnen.
7.1. Het hof is van oordeel – anders dan de kamer – dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet klachtwaardig heeft gehandeld, met betrekking tot het gelegde beslag op de roerende zaken van klagers. Het is aan klagers om te bewijzen dat de goederen aan hen in eigendom toebehoren. Bovendien hadden klagers een executie kort-geding kunnen aanspannen. Hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt.
7.2. Het had echter wel op de weg van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder gelegen – gelet op de omstandigheden van het geval - om klagers als daarbij belanghebbenden te informeren met betrekking tot het niet doorgaan van de executoriale verkoop van de roerende goederen als gevolg van een getroffen betalingsregeling. Het standpunt dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder de informatie omtrent het niet doorgaan van de verkoop in verband met argumenten van privacy niet aan geïntimeerden heeft doorgegeven, verwerpt het hof. In de omstandigheden van dit geval had de kandidaat-gerechtsdeurwaarder aanleiding moeten zien om klagers, als direct belanghebbenden, daarover wel in te lichten. Overigens valt niet in te zien welke schending van privacy het zou hebben opgeleverd als de kandidaat-gerechtsdeurwaarder simpelweg aan klagers zou hebben meegedeeld dat de verkoop niet zou doorgaan, omdat de zaken inmiddels waren afgewikkeld. Door dat niet te doen, hebben zij klagers ten onrechte en onnodig hieromtrent in spanning gelaten. De klacht is op dit punt gegrond. Gezien de ernst van het verwijt is het hof van oordeel dat de maatregel van berisping aan de kandidaat-gerechtsdeurwaarder dient te worden opgelegd.
7.3. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
7.4. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
- vernietigt de bestreden beslissing en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart het klachtonderdeel zoals omschreven in 5.2. gegrond en legt de kandidaat-gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;.
- Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, P.J.N. van Os en L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op donderdag 19 januari 2006.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 3 mei 2005 als bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met zaaknummer 23.2004 van:
1. [ ] en
2. [ ],
wonende te [ ],
klagers,
1. [ ] en
2. [ ],
gerechtsdeurwaarders te [ ],
beklaagden.
Bij brief van 23 januari 2004 hebben klagers een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna de gerechtsdeurwaarders.
Bij brief van 11 februari 2004 hebben de gerechtsdeurwaarders op de klacht gereageerd.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 22 maart 2005, alwaar klagers wel en gerechtsdeurwaarders niet zijn verschenen.
Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op 3 mei 2005.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
a) De gerechtsdeurwaarders zijn belast met een executie ten laste van de zoon van klagers op grond waarvan de gerechtsdeurwaarders beslag hebben gelegd op roerende zaken in de woning van klagers aan de [ ] te [ ] (hierna: de woning), waarvan de openbare verkoop is aangezegd en uitgesteld. De verkoop heeft nog steeds niet plaatsgevonden, terwijl klagers in het duister tasten over de vraag, of de verkoop nog wel zal plaatsvinden. Klagers hebben meermalen aan de gerechtsdeurwaarders laten weten dat de betreffende zaken hun eigendom, en niet die van hun zoon, zijn.
b) Op grond van de gegevens in de Gemeentelijke basis administratie (hierna GBA) ten tijde van de beslaglegging was voor de gerechtsdeurwaarders onduidelijk wie als hoofdbewoner op voormeld adres stond ingeschreven.
Klagers klagen erover samengevat dat, hoewel hun zoon niet woonachtig is op hun adres en de schuld die de gerechtsdeurwaarders ter incasso hebben een schuld van hun zoon betreft, de gerechtsdeurwaarders beslag hebben gelegd op roerende zaken die hun eigendom zijn.
De gerechtsdeurwaarders stellen zich op het standpunt dat klagers hun eigendom maar moeten bewijzen. Klagers kunnen geen eigendomsbewijzen produceren aangezien het om zaken gaat die al twaalf jaar in hun bezit zijn en zij daarvan geen nota’s meer hebben.
Klagers stellen dat de gemeente [ ] onderzoek doet naar de adresgegevens van hun zoon. De zoon van klagers mag hun adres als briefadres gebruiken omdat hij geen vast adres heeft.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarders
De gerechtsdeurwaarders stellen dat het niet duidelijk is wie de hoofdbewoner is van de woning. Verder hebben zij geen bewijzen ontvangen waaruit zou blijken van wie de beslagen zaken zijn.
4. De beoordeling van de klacht
4.1 De Kamer heeft op grond van de in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting niet kunnen vaststellen of de handelingen waarop de klacht betrekking heeft op één of aan beide aan het Gerechtsdeurwaarderskantoor [ ] te [ ] verbonden gerechtsdeurwaarders moeten worden toegerekend. Zij gaat er daarom van uit dat de klacht is gericht tegen beide aan dat kantoor verbonden gerechtsdeurwaarders. In de aanhef van deze beschikking en in het vervolg daarop is hiermee reeds rekening gehouden.
De gerechtsdeurwaarder onder 1. is lid van de Kamer. Met het bepaalde in artikel 34 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet is rekening gehouden door er voor zorg te dragen dat het lid geen deel uitmaakt van de combinatie die de klacht heeft behandeld noch op andere wijze bij de behandeling van de klacht is betrokken.
4.2 Bij de beoordeling van de klacht dient tot uitgangspunt dat wanneer een gerechtsdeurwaarder beslag legt op zaken waarvan een derde (niet-schuldenaar) de eigendom pretendeert, het in beginsel aan die derde is om zich tegen het beslag te verzetten. De wet bepaalt op welke wijze een dergelijk verzet moet worden gedaan. De enkele mededeling van
klagers dat de beslagen zaken hun eigendom zijn, noopt de gerechtsdeurwaarders in zijn algemeenheid niet tot het buiten het beslag houden van deze zaken. In het kader van hun ministerieplicht is het, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aan de gerechtsdeurwaarders om te beoordelen aan wie wat in eigendom toebehoort.
4.3 De kamer is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Klagers hebben onweersproken gesteld dat zij diverse malen hebben getracht de gerechtsdeurwaarders duidelijk te maken dat hun zoon vanwege zijn financiële problemen tijdelijk –van eind 2002 tot juli 2003- mede in de woning heeft gewoond en dat de inboedel waarop beslag is gelegd hun eigendom is.
Onder deze omstandigheden kan van een behoorlijk handelende gerechtsdeurwaarder worden verwacht dat hij verder onderzoek doet, bijvoorbeeld door het raadplegen van de historische gegevens in het GBA, om vast te stellen wie de hoofdbewoner van de woning aan de [ ] was. De gerechtsdeurwaarders hadden hun oordeel -dat niet duidelijk was wie de hoofdbewoner was- niet uitsluitend mogen laten afhangen van de GBA-gegevens met betrekking tot de ten tijde van de beslaglegging bekende bewoners.
Nu klagers ter zitting hebben verklaard dat zij sinds 1990 en hun zoon -tijdelijk- vanaf eind 2002 de woning bewoonden is het niet op voorhand uitgesloten dat de gerechtsdeurwaarders, indien zij over alle relevante informatie hadden beschikt, tot een ander oordeel waren gekomen met betrekking tot het antwoord op de vraag wie de hoofdbewoner van de woning was. Dat had weer van invloed kunnen zijn op de overtuiging die kennelijk bij de gerechtsdeurwaarders bestond, namelijk dat de in beslag genomen zaken alle eigendom van de zoon waren. Door het achterwege laten van dit onderzoek en door de laconieke verwijzing dat klagers “dan maar”hun eigendom moeten bewijzen, hebben de gerechtsdeurwaarders niet gehandeld zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt.
5. Op grond van het voorgaande is de klacht terecht voorgesteld. Mede gelet op het feit dat de gerechtsdeurwaarders klagers nog immer geen duidelijkheid hebben verschaft over de vraag of de openbare verkoop al dan geen doorgang vindt, komt na te melden maatregel geraden voor en wordt beslist als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond
- legt aan de gerechtsdeurwaarders de maatregel van berisping op.
Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, plaatsvervangend-voorzitter, mr. R.G. Kemmers en mr. A.C.J.J.M. Seuren, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2005 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.