GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 13 april 2006 in de zaak onder rekestnummer 215/06 GDW van:
KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te Baarn,
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. J.M. Wisseborn,
[...],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
en de zaak onder rekestnummer 252/06 GDW van:
[...],
gerechtsdeurwaarder te [plaats]
APPELLANT,
KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te Baarn,
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. J.M. Wisseborn.
1. Voeging van beide zaken in hoger beroep
De over en weer door partijen aangespannen procedures in hoger beroep tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 10 januari 2006, zijn door het hof gevoegd daar zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en tussen dezelfde partijen aanhangig zijn die ook in eerste aanleg tegenover elkaar stonden.
2. Het verloop van de procedure in de gevoegde zaken
2.1. Namens appellante in de zaak met rekestnummer 215/06 GDW, verder te noemen klaagster, is bij een op 8 februari 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer. Op 7 maart 2006 is ter griffie een verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak ingekomen van de zijde van klaagster. Op 13 maart 2006 is door geïntimeerde, hierna te noemen de gerechtsdeurwaarder, een verweerschrift ingediend.
Bij de bestreden beslissing van de kamer is de klacht van klaagster gegrond verklaard onder oplegging van de maatregel van schorsing voor de duur van één maand aan de gerechtsdeurwaarder.
2.2. Door appellant in de zaak met rekestnummer 252/06 GDW, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, is bij een op 10 februari 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de genoemde beslissing van de kamer. Namens geïntimeerde, verder te noemen klaagster is op 17 maart 2006 een verweerschrift ter griffie ingekomen.
2.3. De zaken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 23 maart 2006. Verschenen zijn de gemachtigde van klaagster en de gerechtsdeurwaarder. Zij hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
3. De stukken van de gedingen
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
4. De feiten in beide zaken
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
5. Het standpunt van klaagster
5.1. Kort samengevat verwijt klaagster de gerechtsdeurwaarder het navolgende.
5.2. De gerechtsdeurwaarder wordt verweten dat een medewerker van de gerechtsdeurwaarder gebruik heeft gemaakt van een schriftelijk stuk, waarin hij zichzelf betitelt als deurwaardersassistent, terwijl de inhoud van het stuk alle kenmerken heeft van een exploot dan wel van enig ambtelijk stuk. Hiermee wordt bij de ontvanger van het stuk de suggestie gewekt dat het een officieel ambtelijk stuk betreft. Dit handelen is in strijd met de artikelen 4, 8 en 12 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders.
5.3. Voorts verwijt klaagster de gerechtsdeurwaarder dat er voor het uitbrengen van het zogenaamde "pseudo-exploot" een tarief wordt berekend dat niet stoelt op enige wettelijke bepaling.
5.4. Ten slotte wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij gedurende de periode dat hij geschorst is geweest, zijn ambtstitel heeft gevoerd, doordat zijn naam op het briefpapier van zijn kantoor is blijven staan. Hierdoor heeft de gerechtsdeurwaarder in strijd gehandeld met artikel 50 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet, verder ook te noemen de Gdw.
6. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
6.1. De gerechtsdeurwaarder betwist gedeeltelijk de stellingen van klaagster en verweert zich als volgt.
6.2 De gerechtsdeurwaarder erkent dat een medewerker van zijn kantoor buiten zijn medeweten gedurende zijn schorsing de litigieuze stukken heeft opgesteld en rondgebracht. De waarnemer heeft direct nadat hij kennis had gekregen van het stuk de opdracht gegeven met de verspreiding hiervan te stoppen.
6.3. Eveneens erkent de gerechtsdeurwaarder dat het in rekening brengen van de kosten niet juist is. Deze kosten zijn inmiddels teruggeboekt.
6.4 De gerechtsdeurwaarder bestrijdt echter dat hij zijn ambtstitel gebruikt zou hebben tijdens de periode gedurende welke hij geschorst is geweest. Het kantoor heeft gedurende zijn afwezigheid het normale briefpapier gebruikt voor de normale kantoorwerkzaamheden waaronder de incassowerkzaamheden. De gerechtsdeurwaarder wenst hiermee te benadrukken dat hij als persoon is geschorst en niet zijn kantoor. Overigens is over het gebruik van het briefpapier van tevoren overleg gevoerd met de waarnemer.
7.1. Nu klaagster de klacht in hoger beroep heeft beperkt tot het gebruik van de ambtstitel in strijd met artikel 50 lid 1 Gdw zal het hof klaagster hierin volgen en uitsluitend dit klachtonderdeel bij de beoordeling van de zaak met rekestnummer 215/06 GDW betrekken.
Artikel 50 lid 1 van de Gdw luidt:
Een gerechtsdeurwaarder of waarnemend gerechtsdeurwaarder die is geschorst, is niet bevoegd tot het verrichten van enige ambtshandeling, uit welken hoofde ook. Het is hem gedurende de schorsing verboden zijn ambtstitel te voeren of te vermelden bij enige werkzaamheid.
Het hof stelt voorop dat klaagster in feite heeft verzocht om de vraag te beantwoorden of een opgelegde maatregel van schorsing de ‘gewone’ voortgang van de werkzaamheden van het kantoor van de geschorste gerechtsdeurwaarder in de weg mag staan. Deze algemene vraag zal het hof niet beantwoorden, nu het zich als tuchtrechter daarover in algemene zin niet dient uit te laten. De tuchtrechter beslist slechts over het hem voorgelegde concrete geval, zulks op de gronden vermeld in artikel 34 lid 1 Gdw.
De strekking van artikel 50 lid 1 Gdw brengt met zich dat gedurende de periode van de schorsing van de gerechtsdeurwaarder op generlei wijze tot uitdrukking dient te komen dat de gerechtsdeurwaarder werkzaam is in deze hoedanigheid.
Hieruit volgt dat uit het briefpapier niet mag blijken, noch dat de schijn gewekt mag worden dat de gerechtsdeurwaarder als zodanig werkzaam althans in functie is. In het onderhavige geval is de naam van de gerechtsdeurwaarder op het briefpapier vermeld blijven staan. Dit acht het hof onjuist, aangezien bij justitiabelen daardoor de schijn wordt gewekt dat de gerechtsdeurwaarder in functie is gebleven. Dit leidt er toe dat de gerechtsdeurwaarder tijdens de periode gedurende welke hij geschorst is geweest tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
7.2. De vraag is thans aan de orde of de gerechtsdeurwaarder een maatregel dient te worden opgelegd voor diens tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Met de inwerkingtreding op 15 juli 2001 van de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet is het ambtelijk handelen van de gerechtsdeurwaarder opnieuw geregeld. Sedert de inwerkingtreding van die wet wordt in voorkomende gevallen gezocht naar de uitleg van een aantal bepalingen daarvan. Hierbij doen zich situaties voor waarin het voor een gerechtsdeurwaarder niet onmiddellijk duidelijk is waar de grenzen van de wet precies liggen. Aangezien deze grenzen - hoewel in het onderhavige geval overschreden - nog niet volledig duidelijk zijn in de praktijk en de jurisprudentie ter zake, acht het hof in dit geval en onder de gegeven omstandigheden een maatregel niet geboden. Het hof zal de gerechtsdeurwaarder dan ook geen maatregel opleggen. Het hof zal beslissing van de kamer op dit punt vernietigen.
7.3. Het oordeel van het hof met betrekking tot het hoger beroep onder rekestnummer 252/06 GDW luidt als volgt.
7.3.1. Het hof zal de klachtonderdelen met betrekking tot het uitbrengen van het pseudo-exploot en de kosten daarvan gezamenlijk behandelen, nu beide zaken zo met elkaar verweven zijn dat dit een gezamenlijke behandeling rechtvaardigt. Het hof constateert in dit verband dat in de Gerechtsdeurwaarderswet nauwelijks iets is geregeld omtrent de status, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de waarnemer tijdens een schorsing.
Dat staat er niet aan in de weg dat het hof van oordeel is dat, in aanmerking nemende dat de gerechtsdeurwaarder van de beide klachten de aansprakelijkheid heeft erkend, deze beide klachtonderdelen reeds daarom gegrond zijn. Hieraan doet niet af dat de gerechtsdeurwaarder, zoals hij zelf stelt, niet op de hoogte was van het handelen van zijn medewerker gedurende zijn afwezigheid. Ook tijdens de periode van schorsing blijft de gerechtsdeurwaarder in het algemeen zelf verantwoordelijk voor de gang van zaken op zijn kantoor. Deze verantwoordelijkheid gaat, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald of overeengekomen, niet over op de waarnemer. De waarnemer heeft een eigen verantwoordelijkheid dienaangaande. Een en ander kan afhankelijk zijn van de periode van waarneming. In het onderhavige geval is de gerechtsdeurwaarder van 25 juli tot en met 25 augustus 2005 geschorst geweest. Uit de stukken blijkt dat op 28 juli 2005 de medewerker van de gerechtsdeurwaarder zijn ronde heeft aangevangen, waarbij hij zich heeft gepresenteerd als deurwaarderassistent en hij de pseudo-exploten heeft uitgereikt of ter plaatse achtergelaten. De medewerker heeft dergelijke rondes ook gemaakt op 29 juli, 1 augustus en 2 augustus 2005. Blijkens de verklaring van de waarnemer van de gerechtsdeurwaarder van 21 maart 2006, heeft de waarnemer terstond na de ontdekking van de actie de werknemer gesommeerd deze activiteiten te stoppen. Dit moet worden beoordeeld als een interne aangelegenheid. Niet is echter gebleken dat er onmiddellijk na de ontdekking van de actie van de werknemer ook naar buiten toe daadwerkelijk is ingegrepen en naar de ontvangers van het stuk een schrijven is uitgegaan ter correctie van dit onjuist handelen. De deurwaarder heeft dit ook niet gedaan, onmiddellijk na afloop van zijn schorsing. Eerst op 16 november 2005 wordt er dienaangaande actie ondernomen, na de behandeling van de zaak bij de kamer op 15 november 2005, en derhalve geruime tijd na het tijdstip van de gebeurtenis. Dit valt de gerechtsdeurwaarder zeer te verwijten.
7.3.2. Bovendien valt hem te verwijten dat de ten onrechte in rekening gebrachte € 45,- en € 8,55 BTW daarover, niet terstond na de ontdekking zijn tegen geboekt of – indien reeds betaald door de rechthebbende – teruggestort. De gerechtsdeurwaarder heeft na instructie van de kamer daartoe een financieel overzicht gemaakt van de zaken, waarin het pseudo-exploot was geboekt. Dit overzicht is op 17 november 2005 vervaardigd van de op dat moment nog lopende zaken. Hieruit blijkt dat de deurwaarder de desbetreffende bedragen pas op 9 november 2005 heeft teruggeboekt, derhalve ruim nadat de formele klacht hierover was ingediend bij de kamer. Onduidelijk is overigens gebleven wat er met de kosten is gebeurd in zaken, waarin het pseudo-exploot wel is geboekt, maar die vóór 17 november 2005 zijn afgesloten.
7.4. Het hof acht het handelen van de gerechtsdeurwaarder dermate laakbaar dat een maatregel passend is. Het hof is van oordeel dat de door de kamer opgelegde maatregel van schorsing juist is. Het hof acht de maatregel van schorsing voor de duur van één maand dan ook geboden.
7.5. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
7.6. Het vooroverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
In de zaken met rekestnummer 215/06 GDW en met rekestnummer 252/06 GDW:
- vernietigt de beslissing van de kamer voor wat betreft het in strijd handelen met het bepaalde in artikel 50 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet;
- verklaart dit klachtonderdeel gegrond, zonder oplegging van een maatregel aan de gerechtsdeurwaarder;
-bevestigt de beslissing van de kamer voor het overige onder verbetering van de gronden;
- bepaalt dat de maatregel van schorsing voor de duur van één maand zal in gaan op de eerste dag na ommekomst van vier (4) weken na de dag van verzending als bedoeld in artikel 48 lid 3 van de Gerechtsdeurwaarderswet van een afschrift van de beslissing van het hof aan de gerechtsdeurwaarder;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, P.J.N. van Os en L.J. Saarloos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 13 april 2006 door de rolraadsheer.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 10 januari 2006 als bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet in de zaak met nummer 402.2005 van:
DE KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te Baarn,
klaagster,
gemachtigde mr. J.M. Wisseborn,
[ ],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde.
Bij brief met bijlage van 22 september 2005 heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde (verder ook: de gerechtdeurwaarder).
Bij brief van 7 november 2005 heeft beklaagde een verweerschrift ingediend.
De klacht is behandeld ter zitting van 15 november 2005 alwaar de gemachtigde van klaagster en beklaagde zijn verschenen.
Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 16 november 2005 heeft de gerechtsdeurwaarder de ter zitting besproken bescheiden overgelegd.
De uitspraak is bepaald op 10 januari 2005.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
a) Klaagster heeft een stuk overgelegd op papier van beklaagde en gericht aan een debiteur van beklaagde met de navolgende inhoud:
Heden, de negenentwintigste juli tweeduizendvijf;
Ben ik, [ ], deurwaardersassistent, werkzaam bij Deurwaarderskantoor [ ] B.V., gevestigd te [ ] aldaar kantoorhoudende aan de [ ];
bij u aan de deur geweest omdat uit onze administratie blijkt dat onderstaande vordering(en) nog openstaat(n):
Dossiernummer(s):..... Eiser(s)..... U bent thans verschuldigd: € 654,41
Ik adviseer u dringend voor hierna te melden datum tot betaling over te gaan en/ of contact op te nemen met ons kantoor om beslag op uw roerende zaken, dd. 19 augustus 2005, en de daaraan verbonden hoge kosten te voorkomen!!!! Kosten dezes zijn: € 53,55 incl. btw (€ 45,00 excl. btw) -deurwaardersassistent-“
volgt de handtekening.
b) In 49 gevallen is een dergelijk stuk bij een debiteur van beklaagde achtergelaten. Uit door de gerechtsdeurwaarder overgelegde historische overzichten van financiële mutaties blijkt dat de kosten van de "assistent deurwaarder" ad € 45,00 (exc. btw) bijna allemaal zijn ingeboekt op 28 juli resp. 2 augustus 2005. De uitboekingen van deze bedragen vonden plaats op 9 november 2005.
c) Op 16 november 2005 heeft beklaagde aan alle debiteuren bij wie het onder 1a genoemde stuk is achtergelaten een brief met de navolgende inhoud verzonden:"Eind juli 2005 bent u bezocht door een werknemer van ons kantoor. Bij u is destijds een brief achtergelaten waarin kosten ad € 45,00 exclusief BTW vermeld stonden. Middels deze brief delen wij u mede dat deze kosten, in tegenstelling tot wat in de brief vermeld stond, niet aan u in rekening gebracht zijn, aangezien ons is gebleken dat een wettelijke grondslag ontbreekt. Mocht u nog vragen/opmerkingen hebben naar aanleiding van deze brief, dan zijn wij graag bereid deze te beantwoorden. Voor de bezorgde overlast bieden wij u onze excuses aan."
Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder samengevat dat hij:
? in strijd heeft gehandeld met het daaromtrent bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalde door een ambtelijk onbevoegd persoon een op een exploot gelijkend te stuk op te laten maken en uit te reiken;
? voor dit stuk een niet bij of krachtens de wet bepaald tarief heeft berekend;
? in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 50 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Uit de datering van het gewraakte stuk blijkt immers dat de handelingen hebben plaatsgevonden gedurende de periode dat de gerechtsdeurwaarder geschorst was. In die periode is het hem verboden zijn ambtstitel te voeren of te vermelden bij enige werkzaamheid. In de zijmarge van het gewraakte stuk is duidelijk de naam van de gerechtsdeurwaarder te lezen alsmede diens ambtstitel, aldus klaagster.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtdeurwaarder heeft het volgende aangevoerd.
Een medewerker van zijn kantoor heeft de brief opgesteld en bij wijze van proef op een aantal adressen achtergelaten. Dit is gebeurd tijdens een periode waarin de gerechtsdeurwaarder was geschorst en het is niet in overleg met hem of zijn waarnemer gedaan. Een dergelijk stuk kan inderdaad niet aan debiteuren worden achtergelaten. De waarnemer heeft direct nadat kennis van het stuk werd genomen de betreffende werknemer opgedragen te stoppen. De brief is uit de tekstverwerker verwijderd en nadien niet meer gebruikt. De gerechtsdeurwaarder acht zich verantwoordelijk voor het handelen van zijn medewerker maar benadrukt dat het een eenmalige actie is geweest waaraan direct een einde is gemaakt.
Het in rekening brengen van kosten acht de gerechtsdeurwaarder eveneens onjuist. De kosten zijn inmiddels teruggeboekt en niet ten laste van de debiteuren gebracht die een dergelijke brief hebben ontvangen.
De gerechtsdeurwaarder bestrijdt zijn ambtstitel te hebben gebruikt gedurende de periode dat hij was geschorst. Hij was in die periode met vakantie in het buitenland. Wel heeft het kantoor het briefpapier dat normaal wordt gebruikt, ook tijdens de schorsingsperiode gebruikt. De gerechtsdeurwaarder is als persoon geschorst, echter de kantoorwerkzaamheden, waaronder de incasso, blijven voortgang vinden. Het kan niet zo zijn dat het kantoor schade lijdt omdat hij is geschorst. De gerechtsdeurwaarder acht dit onderdeel niet klachtwaardig.
4. beoordeling van de klacht
4.1 De eerste twee klachtonderdelen zijn door de gerechtsdeurwaarder erkend en naar het oordeel van de Kamer ook gegrond. Een gerechtsdeurwaarder dient immers zorg te dragen voor een juiste en volledige presentatie. Hij dient zijn werkzaamheden zorgvuldig en in overeenstemming met de eisen van zijn beroep te verrichten. Hij dient misverstanden te vermijden over de hoedanigheid waarin hij zich presenteert. Een medewerker van de gerechtsdeurwaarder heeft zich ten onrechte uitgegeven als assistent-deurwaarder, een functie die de Gerechtsdeurwaarderswet niet kent. Hij heeft een op een exploot gelijkend stuk opgemaakt en aan debiteuren achtergelaten. In dit stuk worden maatregelen aangekondigd die op basis van dit stuk niet konden worden genomen en er zijn kosten in rekening gebracht.
Dat de medewerker dit zelf verzonnen heeft –als door de gerechtsdeurwaarder ter zitting betoogd- acht de Kamer gelet op de wijze waarop de brief is opgesteld en zijn taakomschrijving zoals ter zitting uiteen is gezet, niet aannemelijk.
Door medewerkers zijn bovendien de kosten van het stuk geboekt als informatiekosten waarvoor elke grondslag ontbreekt. Naar het oordeel van de Kamer duidt dit op een onvoldoende vakbekwaamheid van medewerkers. Het is de Kamer niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder hiermee persoonlijke bemoeienis heeft gehad maar zij acht hem hiervoor wel ten volle verantwoordelijk.
4.2 Het betoog van de gerechtsdeurwaarder op het derde klachtonderdeel treft ook geen doel. Op het betreffende stuk zijn de naam en de ambtstitel van de gerechtsdeurwaarder vermeld. De gerechtsdeurwaarder draagt daarvoor de verantwoordelijkheid, ook nu hij was geschorst en als hij feitelijk geen bemoeiing met de onderhavige handeling heeft gehad.
Hij had betreffende het gebruik van het briefpapier instructies moeten achterlaten voor de periode waarin hij was geschorst. Het feit dat hij onder meer het gebruik daarvan heeft besproken met de waarnemer ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid. Ook het derde klachtonderdeel is terecht voorgesteld. De Kamer laat daarbij in het midden of een gerechtsdeurwaarder gedurende een schorsing gebruik moet maken van blanco papier, danwel kan volstaan met papier waarop wel de kantoornaam kan blijven staan maar zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder niet staat vermeld.
4.3 Op grond van het voorgaande is de Kamer van oordeel dat door de gerechtsdeurwaarder is gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 4, 8 en 12 van de Verordening gedrags-en beroepsregels en artikel 50 lid 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Het betreft hier een dermate ernstige zaak dat de Kamer termen aanwezig acht tot het opleggen van na te melden maatregel. De Kamer heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de terugboekingen van de onterecht in rekening gebrachte bedragen eerst plaats hebben gevonden ruim nadat de klacht was ingediend, dat de gerechtsdeurwaarder pas na de mondelinge behandeling van de klacht de betrokkenen heeft ingelicht omtrent de onjuistheid van de gewraakte brief en dat aan de gerechtsdeurwaarder eerder maatregelen zijn opgelegd als bedoeld in artikel 43 lid 2 onder d van de Gerechtsdeurwaarderswet.
5. Op grond hiervan wordt beslist als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
?verklaart de klachten gegrond;
?legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van schorsing op van een maand, welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder door de Kamer medegedeelde datum.
Aldus gegeven door mrs. S.G. Ellerbroek, voorzitter, H.C. Hoogeveen en A.C.J.J.M. Seuren, (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2006 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.