Parketnummer: 21-004500-05
Uitspraak d.d.: 18 april 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van
24 augustus 2005 in de strafzaak tegen
VERDACHTE,
geboren te geboorteplaats op geboortedatum,
wonende te woonplaats,
thans verblijvende in naam PI.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van
4 april 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit betoogd dat er geen sprake is van medeplegen door verdachte, aangezien de opzet van verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte, nadat hij met het slachtoffer was uitgeweest en op de hoogte was geraakt van het feit dat het slachtoffer in het bezit was van een aanzienlijk geldbedrag, het plan heeft opgevat om het slachtoffer te beroven. Verdachte heeft vervolgens (medeverdachte) gevraagd mee te gaan om, als het slachtoffer zich zou verzetten, het nodige geweld uit te oefenen bij de geplande beroving. Nadat zij tezamen bij het slapende slachtoffer aankwamen, heeft (medeverdachte) een steen gepakt. Verdachte heeft vervolgens de slaapzak waarin het slachtoffer sliep beroerd; het slachtoffer werd daarop wakker en begon te bewegen. Hierop heeft (medeverdachte) zijn knie op de borst van het slachtoffer gezet en het slachtoffer een aantal malen met de steen op het hoofd, te weten tegen zijn slaap, geslagen. Hierna heeft verdachte de zakken van het slachtoffer doorzocht en onder meer geld en een radio weggenomen. Vervolgens hebben zij het bloedende slachtoffer in hulpeloze staat achtergelaten, waarna het slachtoffer enige tijd later in het ziekenhuis is overleden.
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad is er sprake van opzet op een bepaald gevolg, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal optreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheid waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof merkt op dat op grond van het eerderoverwogene in casu kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en (medeverdachte), gericht op de desnoods gewelddadige beroving van het slachtoffer. Verdachte heeft het plan van de beroving geïnitieerd en heeft (medeverdachte) verzocht om eventueel zodanig geweld toe te passen als nodig was in het kader van de beroving. Verdachte heeft zich, blijkens de tevoren gemaakte afspraken en de - ter uitvoering daarvan - feitelijke gedragingen, willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit geweld tot de dood van het slachtoffer zou kunnen leiden. Het hof acht hierbij tevens van belang dat verdachte zich niet door daden heeft gedistiantieerd van het toegepaste geweld jegens het slachtoffer maar juist, nadat (medeverdachte) het slachtoffer meermalen met een steen op het hoofd had geslagen, hem heeft beroofd en vervolgens bloedend en in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. Het hof is van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door het geweld zou overlijden.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Medeplegen van:
Doodslag, gevolgd van enig strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een zelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte en (medeverdachte) hebben het slachtoffer op een zeer gewelddadige wijze beroofd, waarbij het slachtoffer, in zijn slaap gestoord, tweemaal met een steen op zijn hoofd is geslagen als gevolg waarvan hij is overleden. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke omvang in aanmerking komt. Verdachte heeft enkel gehandeld uit geldelijk gewin en vertoont weinig inzicht in de ernstige laakbaarheid van zijn handelen.
Over de persoon van verdachte hebben psychiater C.J.F. Kemperman en psycholoog A.D. Wallace gerapporteerd. Uit de rapportages komt naar voren dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is en derhalve volledig verantwoordelijk kan worden gesteld voor wat hij heeft gedaan. Het hof neemt de bevindingen en de conclusies van de beide gedragsdeskundigen over en maakt die tot de zijne.
Het hof komt, mede gelet op de straf die (medeverdachte) in deze zaak is opgelegd, tot een lagere gevangenisstraf dan in eerste aanleg opgelegd en in hoger beroep wederom gevorderd door de advocaat-generaal. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen jaar passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 63, 287 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr H.G.W. Stikkelbroeck, voorzitter,
mr F.J.H. Rutgers van der Loeff en mr W.R. Rosingh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Leentvaar-Loohuis, griffier,
en op 18 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr F.J.H. Rutgers van der Loeff is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.