Parketnummer: 21-005623-05
Uitspraak d.d.: 24 april 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 21 oktober 2005 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1961],
wonende te [woonplaats], [straatnaam]
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 april 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het impliciet primair tenlastegelegde, te weten het (mede)plegen van moord, heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Voorwaardelijk opzet op de dood (feit 1)
Bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde, te weten: medeplegen van doodslag, veronderstelt dat de verdachte en zijn medeverdachten opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer-1]. De verdachten hebben niet verklaard dat zij het slachtoffer willens en wetens van het leven hebben beroofd. Derhalve dient onderzocht te worden of er sprake is van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van [slachtoffer-1].
Voorwaardelijk opzet op de dood is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedragingen de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Onder een aanmerkelijke kans dient te worden volstaan een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bij het oordeel aangaande de aanmerkelijkheid van de kans mag de waarde van het bedreigde rechtsbelang geen rol spelen. Er dient echter wel rekening te worden gehouden met de feitelijke context van de gedraging.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er - naast herhaaldelijk slaan en schoppen - door verdachte en zijn mededaders gedurende een tijdsbestek van ongeveer een half uur met een mes in het lichaam van het slachtoffer is gestoken, dat met een mes in de hals van het slachtoffer is gesneden, dat met een klompschoen tegen het hoofd van het slachtoffer is geslagen, dat een schroevendraaier in de nek van het slachtoffer is gestoken en dat de neus en de ribben van het slachtoffer door de gewelddadigheden zijn gebroken. Op grond van de algemene ervaringsregelen kan worden aangenomen dat er - gelet op de aard, de hevigheid en de duur van het toegepaste geweld - sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer. Verdachte en zijn medeverdachten moeten zich hiervan bewust zijn geweest. Door aan deze geweldshandelingen deel te nemen en zich er niet van te distantiëren, heeft verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust aanvaard en is er mitsdien sprake van (voorwaardelijk) opzet, gericht op de dood van [slachtoffer-1].
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 3)
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat geen sprake is van bedreiging van [slachtoffer-4] nu de uitingen van verdachte onder invloed van de spanning van een politieverhoor zijn gedaan tegenover politieagenten en de bedreigde - na door de politie in kennis te zijn gesteld van de bedreiging - heeft aangegeven niet onder de indruk te zijn van die bedreiging. Nu niet is voldaan aan de criteria van bedreiging, dient de van het onder 3 tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken.
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht zijn de navolgende bewijsmiddelen van belang.
Verbalisanten [verbalisant-1] en [berbalisant-2] merken in hun proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2004, genummerd PL0920/04-288762 (tabblad C van het hoofdproces-verbaal, dossierpagina 14) op, zakelijk weergegeven:
Op woensdag 15 september 2004, tussen 11.25 uur en omstreeks 12.30 uur, verhoorden wij in het politiebureau te Zeist als getuige ter zake van de aangifte van verkrachting van zijn zus, [verdachte], [verdachte], geboren op [1961] te [geboorteplaats] en verblijvende aan de [adres] te [woonplaats]. Tijdens dit verhoor gaf [verdachte] aan dat hij niet goed kon opschieten met [slachtoffer-3] (het hof begrijpt: [slachoffer 3]l), een Indische man, omdat deze zijn zus zou slaan.
Na afsluiting van het verhoor hoorden wij dat [verdachte] zei:
"Die Meindert maak ik dood. Ik heb er nou al één kapot gemaakt en hij is de tweede. Als ik vrij kom, maak ik hem dood. Misschien dat ik jullie eerst wel bel en dat jullie dan nog op tijd zijn. Ik maak hem dood, echt waar."
Op 1 november 2004 verklaart [slachtoffer-4] in zijn aangifte, genummerd PL0911/04-362088 (tabblad C van het hoofdproces-verbaal, dossierpagina 12 e.v.), zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. Bij mij bestaat de overtuiging dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou kunnen leggen. Ik hoorde zojuist van u dat [verdachte], de broer van mijn partner [verdachte], mij bedreigd heeft tijdens een van de verhoren. Hij zou gezegd hebben dat hij mij dood zou maken omdat hij nu toch al iemand kapot gemaakt heeft. Ik kan u zeggen dat ik eerder door [verdachte] ben bedreigd. Ik zie deze nieuwe bedreiging als iets om rekening mee te houden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte op 10 april 2006 onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Op het politiebureau heb ik gezegd dat ik [slachtoffer3] dood zou maken als ik vrij zou komen. Ik weet dat bedreiging niet mag, maar Meindert mag mijn zus ook niet slaan.
Vooropgesteld wordt dat bedreiging ex artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht eerst is voltooid als de bedreigde weet heeft van de bedreiging. Aan dit vereiste is voldaan nu
[slachtoffer-4] op 1 november 2004 door de politie op de hoogte is gesteld van de door verdachte op 15 september 2004 gedane doodsbedreiging. De verdachte kon en moest redelijkerwijs weten dat de verbalisanten zijn uitlatingen - ter bescherming van de bedreigde - ter kennis van aangever zouden brengen. Dat de uitlatingen door verdachte onder spanning tijdens een politieverhoor zijn gedaan, doet hieraan niet af.
Of de bedreiging effectief is, hangt niet zozeer af van de subjectieve belevenis van aangever - die overigens, anders dan de raadsman betoogt, blijkens zijn aangifte er wel rekening mee hield dat de verdachte zijn bedreiging daadwerkelijk ten uitvoer zou kunnen leggen - als wel van de aard van de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan. De vraag is of de bedreigingen zodanig zijn dat in het algemeen een dergelijke vrees kan worden opgewekt. In het onderhavige geval is de bedreiging door verdachte gedaan terwijl hij in voorarrest zat wegens verdenking van doodslag en poging tot doodslag. Het uiten van de hierboven weergegeven niet misverstane doodsbedreiging is zéker onder die omstandigheden van dien aard en onder zulke omstandigheden gedaan dat deze in het algemeen een vrees voor de dood kan opwekken. Het verweer faalt derhalve.
Poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid (feit 4)
Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep - kort gezegd - betwist dat de verdachte zich op 21 april 2004 te Zeist schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid van B. [slachtoffer 2].
Het betoog van verdachte en zijn raadsman strekkende tot vrijspraak van het hem tenlastegelegde wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. In het bijzonder is het volgende in aanmerking genomen:
- verdachte heeft, zoals hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, kort voordat hij met zijn kameraad [medeverdachte-3]en naar de nabij gelegen woning van [slachtoffer 2] liep, uitgebreid met [medeverdachte-3]en gesproken over het hebben van seks met buurtbewoonster [slachtoffer 3];
- samen hebben zij het plan opgevat om [slachtoffer 2] een bezoek te brengen, teneinde daadwerkelijk seks met haar te hebben;
- verdachte en [medeverdachte-3]n spraken af dat [medeverdachte-3]en [slachtoffer 2] zou vasthouden, terwijl verdachte "de rest" zou doen;
- alvorens naar de nabij gelegen woning van [slachtoffer 2] te lopen, hebben zowel verdachte als [medeverdachte-3]en uit de keuken in de woning van [medeverdachte] een mes gepakt en dit bij zich gestoken;
- verdachte en [medeverdschte] werden bij de voordeur van de woning van [slachtoffer 3] met aangeefster geconfronteerd;
- terwijl verdachte naar eigen zeggen op een afstand van anderhalve meter van [slachtoffer 3] stond, heeft [slachtoffer 3] volgens de aangifte van [slachtoffer 3] tegen aangeefster gezegd dat zij - als zij wilde dat haar zoontje bleef leven - naar binnen moest gaan en moest gaan liggen;
- [[medeverdachte] heeft [slachtoffer 3] daarbij vastgepakt en in de richting van de gang van de woning geduwd;
- hierop wist [slachtoffer 3] zich los te rukken en haar woning te ontvluchten door tussen [medeverdachte] en verdachte door te lopen - het hof begrijpt: de enige manier om aan haar twee belagers te kunnen ontsnappen - en om hulp te roepen.
Gelet op voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is er sprake van een zo bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte dat sprake is van poging tot medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van:
Doodslag.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Poging tot:
Doodslag.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
ten aanzien van het onder 4 primair bewezenverklaarde:
Poging tot medeplegen van:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van medeplegen van doodslag, poging tot doodslag, medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en bevolen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege wordt verpleegd. De verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, onder 2, onder 3, onder 4 primair en onder 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren en dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten, waaronder medeplegen van doodslag en poging tot doodslag, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich met zijn medeverdachten op 31 augustus 2004 schuldig gemaakt aan een niet te bevatten doodslag op een invalide, weerloze man. Het nemen van het leven van een ander - het hoogste goed waaraan iemand zich kan vergrijpen - is een dermate ernstig strafbaar feit dat daarvoor uitsluitend een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Verdachte, die in de woning van het slachtoffer mocht vertoeven, heeft zich op 31 augustus 2004 begeven in de ongeveer een half uur durende gruwelijke en mensonterende mishandeling van [slachtoffer-1]. Onder invloed van grote hoeveelheden alcohol en verdovende middelen is er door verdachte en zijn kameraden op beestachtige wijze en met een onbegrijpelijke vanzelfsprekendheid letaal geweld uitgeoefend. Nadat [slachtoffer-1] herhaaldelijk was geschopt en geslagen, is er door verdachte met een mes in zijn been gestoken en is er in zijn keel gesneden. Er is meermalen met een klompschoen tegen het hoofd van het slachtoffer geslagen, er is een kapotte fles langs zijn rug gehaald en verdachte heeft een schroevendraaier tot aan het handvat in de nek van het slachtoffer gestoken. Gewetenloos heeft verdachte alvorens de woning te verlaten met een mededader nog over het creperende lichaam van het slachtoffer geürineerd. Het slachtoffer is als gevolg van zijn verwondingen komen te overlijden.
Een dag eerder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op [benadeelde 1]. Daarbij heeft verdachte twee bierflesjes kapot geslagen op het hoofd van [benadeelde 1] en deze [benadeelde 1] - terwijl deze buiten westen was geraakt - met een mes in het hoofd gestoken. Er mag van een wonder worden gesproken dat de handelingen van verdachte niet tot fataal letsel hebben geleid.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een nietsvermoedende vrouw, aan een bedreiging met de dood jegens zijn zwager en aan een diefstal van een mobiele telefoon.
Verdachte heeft uitgebreid en zonder veel berouw verklaard over zijn handelingen. Daarbij heeft het hof inzicht proberen te krijgen in zijn motieven. Uit de verklaringen van verdachte en zijn mededaders blijkt niet anders dan dat de aanleiding van de levensdelicten gevonden kunnen worden in onbeduidende meningsverschillen. Zijn reacties op futiele aanleidingen moeten hem ernstig worden aangerekend. Blijkbaar is er niet veel nodig om verdachte tot dergelijke gruweldaden te brengen.
Verdachte heeft samen met zijn mededaders afgrijselijke daden begaan, waarbij onder meer nodeloos het leven aan een kwetsbare, hulpbehoevende man is ontnomen; een man die nota bene onderdak en leefruimte bood aan lieden die een zwervend bestaan leidden. Hoewel aannemelijk is dat de verdachte juist met zijn bijdrage in aanzienlijke mate verantwoordelijk kan worden gesteld voor het letsel dat [slachtoffer-1] uiteindelijk fataal is geworden, heeft het hof bij de strafoplegging mede gelet op het feit dat verdachte zich door zijn gebrek aan verstandelijke vermogens heeft laten meesleuren door een van zijn overheersende mededaders. Het hof ziet echter in de ernst van de feiten en de handelingen die verdachte feitelijk heeft verricht, aanleiding om desalniettemin een hogere vrijheidsbenemende straf op te leggen dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Het moge voor zich spreken dat de nabestaanden van slachtoffer [slachtoffer-1] nog jarenlang verdriet zullen ondervinden. Ook [benadeelde 1] zal - naast fysiek ongemak - nog lange tijd psychisch leed ondervinden van de gewelddadigheden die hem door verdachte zijn aangedaan. Met de bewezenverklaarde feiten heeft verdachte echter niet alleen onuitwisbare sporen nagelaten bij de direct betrokkenen, maar ook de rechtsorde geschokt.
In het kader van het onderzoek naar de persoon van verdachte en diens toerekeningsvatbaarheid hebben diverse deskundigen de verdachte onderzocht en daarover gerapporteerd.
Psycholoog drs. H. Scharft concludeert in zijn pro justitia rapportage van 10 november 2004 dat verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit - indien bewezen - lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, in de vorm van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Daarnaast bestaat er een ziekelijke stoornis in de vorm van een alcoholafhankelijkheid en een cognitieve stoornis, zodat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Psychiater drs. H.A. Gerritsen concludeert in een omtrent verdachte opgemaakt pro justitia rapport van 12 november 2004 dat verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit - indien bewezen lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en een ziekelijke stoornis, in de zin dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid en een agressieregulatiestoornis (vooral onder invloed van alcohol) bij een zwaksociale en zwakbegaafde man met een primitieve persoonlijkheid met antisociale en narcistische kenmerken, die in het dagelijks leven niet in staat is om zich zelfstandig te handhaven, zodat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Een omtrent de verdachte door psychiater J.H van Renesse en psycholoog J.B. Seinen opgemaakt pro justitia rapport van het Pieter Baan Centrum, gedateerd 30 juni 2005, houdt onder meer in als conclusie, zakelijk weergegeven:
Wij zijn van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van de hem onder sub 1 en 2 tenlastegelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen. De onderzochte was ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2 tenalstegelegde feiten lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Het hof neemt de hierboven weergegeven conclusies over en maakt deze tot de zijne. Daarbij is het hof - anders dan voornoemde deskundigen - van oordeel dat de verdachte ook ten aanzien van de onder 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde gedragingen als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen overtuigende argumenten naar voren gekomen waarom de verdachte ter zake van die feiten wél volledig in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen.
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht vereist voor een last tot terbeschikkingstelling dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Aan deze voorwaarde is voldaan. Voorts dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben omtrent het recidivegevaar in hun pro justitia rapport van 30 juni 2005 het volgende geconcludeerd en geadviseerd, zakelijk weergegeven:
Betrokkene is een zwakbegaafde, aan alcohol verslaafde man met een licht beschadigd brein en een ernstige antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken op grond van aanleg- en omgevingsfactoren. Bovengenoemde pathologie komt tot uiting in een onthechte en impulsieve, instabiele antisociale levensstijl, waarbij betrokkene vanwege zijn narcistische krenkbaarheid regelmatig in conflict komt met anderen, zeker na overvloedig alcoholgebruik dat verweven is met zijn persoonlijkheidsstoornis. In de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten spelen bovengenoemde aspecten van de pathologie een rol. Duidelijk wordt hoe betrokkene, doordat hij in complexe situaties snel het overzicht verliest, waarbij hij vervloeit met de normen van de groep en door zijn basale wrokkigheid en narcistische krenkbaarheid impulsief agressief reageert. In deze impulsieve agressie wordt betrokkene nauwelijks geremd door adequate zelfcontrole, een normerend geweten of correctie door zijn drinkebroers. Het risico van recidive achten wij, indien betrokkene onbehandeld zou blijven, groot. Het is niet te verwachten dat betrokkenes pathologie mettertijd spontaan zal verminderen, doch wel is te verwachten dat betrokkene terug zal keren naar de 'alcohol scene' waar hij als het ware de context van agressieve geladenheid weer zal opzoeken, waaraan hij zich vervolgens niet kan onttrekken. Op grond van het bovenstaande adviseren wij tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met bevel tot verpleging van overheidswege.
Psycholoog drs. H. Scharft concludeert in zijn pro justitia rapportage van 10 november 2004, zakelijk weergegeven:
Het recidivegevaar is groot, nu reeds eerder sprake is geweest van geweld, er sprake is van een langdurige verslavingsproblematiek, betrokkene zichzelf moeilijk kan redden in de maatschappij, terwijl er wel forse psychosociale problemen bestaan in de vorm van het niet hebben van werk- en woonruimte en het ontbreken van sociale steun en er sprake is van ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Een adequate behandeling zal betrokkenes persoonlijkheidsproblematiek beter beheersbaar kunnen maken en een structuur kunnen aanbrengen die het recidivegevaar verlaagt. Gezien de ernst van het tenlastegelegde delict en de forse psychische problematiek van betrokkene zal dit alleen kunnen binnen een gedwongen kader. Geadviseerd wordt daarom om betrokkene een terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Psychiater drs. H.A. Gerritsen concludeert in een omtrent verdachte opgemaakt pro justitia rapport van 12 november 2004, zakelijk weergegeven:
Gezien de forse psychopathologie, de justitiële voorgeschiedenis, het zich absoluut niet zelfstandig kunnen handhaven in de maatschappij en het nauwelijks structurele effect van de behandeling tot nu toe, is de kans op herhaling van het tenlastegelegde zeker aanwezig. Behandeling in een verplicht kader is de enige manier om de recidivekans te verminderen. Een TBS met dwangverpleging is de enige manier om betrokkene adequaat te behandelen en hem langdurig te volgen om zo het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Er moet ernstig rekening worden gehouden dat hij zich alleen in een sterk gestructureerde en beschermde omgeving kan handhaven.
Het hof neemt ook de hierboven weergegeven conclusies over en maakt deze tot de zijne. Gelet op de ernst van de feiten in combinatie met de futiele aanleidingen alsmede de bevindingen van de deskundigen dat bij verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis die zich al bij minieme gebeurtenissen openbaart, bestaat er een serieuze kans op herhaling. Voorkomen dient te worden, dat verdachte onbehandeld zal terugkeren in de maatschappij.
Doodslag is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar is gesteld, zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 37a, eerste lid onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
De veiligheid van anderen noopt tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Bij de strafoplegging is mede gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van de centrale justitiële documentatie, gedateerd 23 maart 2006, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden - naast een reeks vermogensdelicten - eerder tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven met een geweldscomponent.
Alles overziende acht het hof op zichzelf genomen de gevorderde gevangenisstraf van elf jaren voor een afschuwelijk levensdelict als het onderhavige aanvaardbaar, maar is daarnaast van oordeel dat een zo langdurige vrijheidsstraf gelet op verdachtes persoonlijkheidsproblematiek niet op zijn plaats is. Gelet op hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, moet de samenleving evenwel in vergaande mate tegen verdachte worden beschermd. Het hof ziet hierin redenen om naast oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, de maatregel van terbeschikkingstelling te gelasten.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 240,50 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden een bedrag van € 120,-- wegens gederfde inkomsten. De verdachte heeft dit gedeelte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet weersproken. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is de vordering niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 124,-- ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 68,--. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 5 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdediging heeft dit gedeelte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep erkend. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is de vordering niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 45, 47, 57, 246, 285, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
De in beslag genomen voorwerpen
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- kleding.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een keukenmes.
De aan [benadeelde 1] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde 1], te betalen een bedrag van
€ 120,-- (honderd twintig euro).
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde 1], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde 1], een bedrag te betalen van € 120,-- (honderd twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De aan [benadeelde 2] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde 2], te betalen een bedrag van
€ 68,-- (achtenzestig euro).
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde 2], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde 2], een bedrag te betalen van € 68,-- (achtenzestig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mr J.M.J. Denie en mr H.W. Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R.G.A. Beaujean, griffier,
en op 24 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
??