ECLI:NL:GHAMS:2006:AX1340

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/04541
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.W.M. Tijnagel
  • J.J.A.M. Kennis
  • J.T.M. Nijenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van waszakken onder douaneposten en de gevolgen van onvoldoende bewijs door de inspecteur

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, stond de indeling van bepaalde waszakken onder douaneposten centraal. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A advocaten, betwistte de indeling van de waszakken onder post 6307 90 99, zoals de inspecteur voorstelde, en stelde dat deze onder post 5608 19 19 moesten vallen. De inspecteur had geen opneming of bemonstering van de waszakken uitgevoerd, en er was geen bewijs dat de belanghebbende een waszak had overgelegd in de bezwaar fase. De Douanekamer oordeelde dat elke aangifte op zichzelf staat, zoals vastgesteld in een eerder arrest van de Hoge Raad. Dit betekende dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden had aangetoond om af te wijken van de aangiften van de belanghebbende. De Douanekamer verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en wees de proceskosten toe aan de belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 maart 2006.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/4541 DK
de dato 7 maart 2006
1. De procedure
1.1. Op 12 december 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A advocaten te B, gemachtigden, ingediend namens X B.V. te Z, belanghebbende. De motivering van het beroepschrift is bij de Douanekamer ingekomen op 17 februari 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane te P (hierna: de inspecteur) van 17 november 2003, waarbij het bezwaar van belanghebbende, gedagtekend 11 november 2002, tegen het in de uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van 8 november 2002, kenmerk xxxx, vermelde bedrag aan douanerechten, groot € 36.284,77, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 232 geheven. De inspecteur heeft op 21 april 2004 een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende is op 10 juni 2004 een conclusie van repliek ingekomen; de inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek, ingekomen op 30 juni 2004.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 6 september 2005. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. C en D. van A, tot bijstand vergezeld door mr.E. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. F en G.
De gemachtigden en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de gedingstukken.
2. De vaststaande feiten
2.1. De Douane is op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek overgegaan tot een controle achteraf bij belanghebbende van aangiften ten invoer. Deze controle heeft plaatsgevonden van 24 september tot en met 3 oktober 2002. Daarbij is door de douane vastgesteld dat goederen, te weten waszakken, aangegeven onder de nummers xxxxx en xxxx, ten onrechte zijn ingedeeld onder post 6307 90 99. Deze post had moeten zijn 6307 90 10 met een percentage aan douanerecht van 12. De Douane heeft als gevolg van deze correctie de onder 1.1. vermelde UTB uitgereikt.
De berekening daarvan luidt als volgt:
Document Maatstaf %douanerecht douaneschuld reeds geheven invorderen
IM4 NLG
xxxx/0000 828.989,00 5,7 47.252,40 0 47.252,40
20001182
xxxx/0000 573.836,00 5,7 32.708,65 0 32.708,70
20000006
Totaal NLG 79.961,10
Totaal EUR 36.284,77
2.2. Belanghebbende is op 11 november 2002 tegen deze UTB in bezwaar gekomen. Op 17 november 2003 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Daarin is aangegeven dat in de UTB een onjuiste goederencode is vermeld. Deze had met gebruikmaking van de algemene indelingsregels 1 en 6 goederencode 5608 19 19 moeten zijn, met een percentage aan douanerechten van 8,6. Dit betekent dat ook de berekening van het in te vorderen bedrag in de UTB onjuist was. Dit bedrag had moeten zijn € 14.641,92. Op grond daarvan is het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en is besloten € 11.643,55 terug te betalen dan wel kwijt te schelden.
2.3. Omdat dit bij de uitspraak per abuis niet was gebeurd, heeft de inspecteur bij ambtshalve gegeven beschikking van 21 april 2004 besloten van het in de UTB vermelde bedrag tevens € 10.000 terug te betalen dan wel kwijt te schelden.
2.4. Ter zitting is door de inspecteur een monster overgelegd. Het betreft een waszak van brei- of haakwerk van synthetische textielvezels van polyester. De inspecteur heeft verklaard dat deze waszak niet stamt uit de partijen die nu in geschil zijn, maar afkomstig is uit een eerdere partij. De inspecteur stelt dat het monster representatief is voor de waszakken uit de litigieuze partijen.
3. Het geschil
3.1. In geschil is of de UTB terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vraag: moeten de litigieuze goederen worden ingedeeld onder post 6307 90 99, zoals belanghebbende bepleit, dan wel onder post 5608 19 19, zoals de inspecteur voorstaat?
3.2. De relevante posten en onderverdelingen van het GDT luiden als volgt:
Post 5608 19 19
"5608 Geknoopte netten van bindgaren, touw of kabel, in banen of aan het stuk; visnetten en andere netten, van textielstof, geconfectioneerd:
(...)
5608 19 -- andere
(...)
5608 19 19 ----- andere"
Post 6307 90 99
"6307 Andere geconfectioneerde artikelen, patronen voor kleding daaronder begrepen:
(...)
6307 90 - andere
(...)
6307 90 99 --- andere".
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. In de aangiften ten invoer is de juiste goederencode gebruikt. De inspecteur heeft noch aangetoond noch gemotiveerd dat belanghebbende een onjuiste goederencode heeft gehanteerd. De inspecteur heeft met de uitspraak op bezwaar in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2004, nr 39.100,
DR 2005/14*, waarin is geoordeeld dat elke aangifte op zichzelf staat en als zodanig moet worden beoordeeld, kan een monsteronderzoek dat ziet op een individuele aangifte niet worden gebruikt voor verschillende op zichzelf staande andere aangiften. De inspecteur is ten tijde van de aangiften, waarvoor belanghebbende een UTB heeft ontvangen, niet tot controle van de goederen overgegaan.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. In de uitspraak op bezwaar is een fout geslopen. Er is € 11.643,55 te veel aan douanerechten geheven. Dit bedrag had moeten zijn € 21.643,55. Een dergelijke fout kan eenvoudig hersteld worden en behoefde niet tot een kostbare beroepsprocedure te leiden.
5.2. De UTB en de uitspraak op bezwaar zijn voldoende gemotiveerd en niet in strijd met het recht.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Vaststaat dat door de inspecteur geen opneming of bemonstering van de litigieuze partijen waszakken is uitgevoerd. Eveneens is komen vast te staan dat in de bezwaarfase door belanghebbende geen waszak is overgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur zijn aanvankelijk ingenomen standpunt, dat de door hem ter zitting overgelegde waszak een door belanghebbende in de bezwaarfase aan hem overgelegde waszak zou zijn, ingetrokken.
6.2. Ingevolge het onder 4.2. vermelde arrest van de Hoge Raad staat elke aangifte op zichzelf en moet als zodanig worden beoordeeld. Het in 2000 uitgevoerde monsteronderzoek waarnaar de inspecteur in de UTB en de uitspraak op bezwaar heeft verwezen, heeft betrekking op een andere ten invoer aangegeven zending waszakken dan de zendingen die thans in het geding zijn. Dit onderzoek kan daarom niet dienen als bewijs in de onderhavige zaak. Bovendien luidde de uitslag van dat (her)onderzoek dat de desbetreffende goederen onder goederencode 6307 90 10 moesten worden ingedeeld, zodat niet te valt in te zien in welk opzicht dit onderzoek kan dienen als ondersteuning van het standpunt van de inspecteur dat de litigieuze goederen onder goederencode 5608 19 19 moeten worden ingedeeld.
6.3. Nu niet meer kan worden vastgesteld wat de aard en hoedanigheid van de in geding zijnde goederen is, komt de Douanekamer niet toe aan de beantwoording van de in geschil zijnde vraag.
6.4. Al het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur niet, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die grond geven om af te wijken van de door belanghebbende gedane aangiften.
6.5. Het beroep moet gegrond worden verklaard.
7. De proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep gegrond zal worden verklaard, vindt de Douanekamer aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bezwaarfase worden vastgesteld op 2 (bezwaarschrift - hoorzitting) x 1 (gewicht van de zaak) x € 161 = € 322. Hierbij heeft de Douanekamer in aanmerking genomen belanghebbendes verzoek op de voet van artikel 7:15 Awb, bij de motivering van het bezwaarschrift van 7 maart 2003, om vergoeding van de kosten die zij in verband met het bezwaar heeft moeten maken.
Voor de beroepsfase zijn de proceskosten vastgesteld op 2 (beroepschrift – repliek- verschijnen ter zitting x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 644. Het totaal van de proceskosten beloopt derhalve € 966.
8. De beslissing
De Douanekamer
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 966 aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 maart 2006 door mrs. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, en J.J.A.M. Kennis en J.T.M. Nijenhof, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.