in de zaak nr. 99/90253 DK (voorheen nr. 0253/99 TC)
de dato 13 juni 2006
1.1. Op 23 december 1999 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van de commanditaire vennootschap T C.V. te A, belanghebbende. Het beroep is ingediend door mr. A en mr. te A als gemachtigden en gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Douane district A (de inspecteur) van 18 november 1999, kenmerk 36/2757/5315/200, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van de inspecteur van 22 februari 1996,
kenmerk 36/719/813, met betrekking tot de intrekking van de hierna sub 2.2. vermelde bindende tariefinlichting, werd afgewezen.
1.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht geheven van f 450,-- (€ 204,20).
1.3. Belanghebbende heeft op 9 oktober 2000 een conclusie van repliek ingediend; en de inspecteur op 30 november 2000 een conclusie van dupliek.
1.4. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 15 november 2005. Daar zijn gelijktijdig behandeld de soortgelijke, eveneens door belanghebbende ingestelde beroepen met de nummers 99/90249 DK en 99/90255 DK, waarbij de procedure ook is aangevangen met een bezwaarschrift tegen een beschikking tot intrekking van een bindende tariefinlichting.
Ter zitting zijn verschenen namens belanghebbende mr. A en S als gemachtigden, tot hun bijstand vergezeld van V. Namens de inspecteur is verschenen mr. N, tot bijstand vergezeld van drs. J. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Belanghebbende heeft bij de pleitnota een bijlage overgelegd, te weten een fotokopie van een verkort vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 december 1999. De inspecteur heeft van dit stuk kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2.1. Op 14 februari 1995 heeft de vennootschap N GmbH te S namens belanghebbende aan de inspecteur verzocht om afgifte van een bindende tariefinlichting (hierna: BTI) voor een goed met de productbenaming Acilat M95. In het verzoek is het product als antwoord op vraag d. omschreven als:
“toebereid medium voor het kweken van micro-organismen respectievelijk termophile starterculturen voor de bereiding van Yoghurt- (producten) en andere zure melkproducten die met behulp van termophile melkzuurbacteriën worden gezuurd.”
De bij vraag e. van het formulier opgegeven samenstelling van het product luidt:
“95,0% sproeigedroogde magere melkpoeder (35% proteïne, ca. 50% lactose, max 1,5 F)
3,5% Dextrosemonohydraat (bv. Cerestar CL 02001 - poeder)
1,0% Diammonia - monohydrogen - orthophosphaat (NH4) 2HPO4 (poeder)
0,5% Kaseinhydrolysaat - poeder (Pancrease Digest 3500 Dalton)
100,0% poedervormige toebereiding (in principe droog mengsel, maar ook natte
menging mogelijk met aansluitende sproeidroging)”.
Belanghebbende beantwoordde vraag f. van het formulier, “Is, voorzover bekend, reeds eerder in een andere lidstaat een bindende tariefinlichting verstrekt”, met nee.
De productomschrijving, die als bijlage bij het verzoek was overgelegd, vermeldt onder meer het volgende:
“Verpakking:
Meerwandige papieren zakken met PE-binnenzak, 25 kg netto inhoud.
Gebruik/inzet:
Voor de bereiding van termophile starterculturen die gebruikt worden in de verwerking van zure melkproducten.
(...)
Tariefindeling:
In de positie 3821
Graag stellen wij verdere informatie tot uw beschikking.”.
Bij de aanvraag was een monster van het product overgelegd.
2.2. De inspecteur heeft op 8 maart 1995 onder nummer
NL19950216-938-0053-0 voor het goed een BTI afgegeven. In vak 7 van de BTI is het goed als volgt omschreven:
“Bereide voedingsbodem in de vorm van een fijn cremekleurig poeder, verpakt in papieren zakken met een polyethyleen binnenzak en een netto inhoud van 25 kilogram. Het product dat vervaardigd is op basis van gesproeidroogde magere melkpoeder, is bestemd voor de bereiding van termophile starterculturen, die gebruikt worden in de verwerking van zure melkproducten.”.
In vak 10 van de BTI is vermeld dat deze werd verstrekt op basis van door
rechthebbende verstrekte omschrijvingen en monsters.
Het goed werd ingedeeld in post 3821 00 00 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). De indeling werd als volgt gemotiveerd:
“De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, de tekst van post 3821, alsmede de toelichting op die post.”.
2.3. In opdracht van belanghebbende heeft F B.V., douane-expediteur, in de periode juli 1995 tot en met oktober 1995 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van diverse zendingen Acilat M95. Het betrof in totaal 459.100 kilogram. Daarbij werd telkens, onder gebruikmaking van voormelde BTI, post 3821 00 00 aangegeven.
2.4. In het kader van de verificatie van de documenten betreffende een aantal zendingen Acilat M95 heeft de douanepost V een monster van de goederen genomen en naar het Laboratorium van de douane te Amsterdam (hierna: het laboratorium) gezonden. Op 9 september 1995 heeft de douanepost Venlo aan F B.V. een “mededeling uitslag monsteronderzoek”gezonden. Het betrof de goederen vermeld op de aangifte nummer 3257800.95.11297003. Daarin is, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
“Bij dit onderzoek is bevonden:
Vetgehalte (Rose-Gottlieb): 1,2%
Eiwitgehalte (NX6.38) : 33,7%
Lactosegehalte (HPLC) : 46,1%
Sacharosegehalte (HPLC): geen.
Zetmeel/glucose: 3%
Het monster bestaat uit ca 97% magere melkpoeder en ca 3% glucose (stroop).
In het monster zijn geen toegevoegde wei en/of lactose en/of caseïne en/of caseïnaten aantoonbaar.
Advies goederencode: 0402.1099.000.009”.
2.5. Op 25 september 1995 heeft de douanepost V een nadere “mededeling uitslag monsteronderzoek” aan F B.V. gezonden. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij deel ik u mede dat bij grondige opneming van de goederen vermeld in aangifte 3257800.95.11297003 een monsteronderzoek heeft plaatsgevonden ter bepaling van
indeling in het tarief van invoerrechten
heffing
Bij dit onderzoek is bevonden:
Vetgehalte (Rose-Gottlieb): 1,2%
Eiwitgehalte (NX6.38): 33,7%
Lactosegehalte (HPLC): 46,1%
Sacharosegehalte (HPLC): geen.
Zetmeel/glucose: 3%
Volgens opgave bestaat het product uit 95% magere melkpoeder, 3,5% dextrose en 1,5% toevoegingen (fosfaatzouten, caseïne hydrolysaat).
Deze toevoegingen zijn analytisch niet aantoonbaar in dit mengsel.
Het product stemt overeen met het product Acilat M95, waarvoor een BTI is afgegeven onder post 3821.
Dit betreft een gecorrigeerde uitslag !!
Advies goederencode: 382100000.000.009”.
2.6. Na de afgifte van de BTI heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de indeling van het product onder post 3821 00 00 van het GDT onjuist is. Bij brief van 11 december 1995, kenmerk 45/719/2429, heeft hij belanghebbende hieromtrent bericht en tevens medegedeeld dat de bindende tariefinlichting met ingang van die dag werd ingetrokken. De inspecteur heeft de intrekking als volgt gemotiveerd:
“Op grond van artikel 12, lid 5, letter c, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (communautair douanewetboek) is de bindende tariefinlichting met de BTI-referentie NL19950216-938-0053-0, met ingang van 11 december 1995 ingetrokken.
Het een en ander is het gevolg van een nadere bestudering van de toelichting op post 3821. Hieruit blijkt, dat de verpakking waarin het in de genoemde bindende tariefinlichting omschreven product is verpakt niet voldoet voor deze indeling. Producten ingedeeld onder post 3821 dienen steriel verpakt te zijn.
U kunt de ingetrokken bindende tariefinlichting laten vervangen door een nieuwe, door mij schriftelijk hierom te verzoeken. Ik wijs u erop dat u recht heeft op de overgangsmaatregel van artikel 12, lid 6, van het communautair douanewetboek, die ik hier als bijlage bij deze brief heb gevoegd.”.
2.7. Vervolgens heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat belanghebbende bij de indiening van de aanvraag van de BTI onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Het zou dan met name betreffen de beantwoording van de vragen d., e. en f. van het aanvraagformulier en de productomschrijving op de bijlage bij de BTI. Een en ander was voor de inspecteur aanleiding bij beschikking van 22 februari 1996 aan de intrekking van de BTI terugwerkende kracht te verlenen op de voet van artikel 12, vierde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). De inspecteur motiveerde dit als volgt:
“Besluit inzake de geldigheidstermijn
Overwegende dat bij onderzoek is gebleken dat de ten name van T C.V., nu gevestigd te A, afgegeven bindende tariefinlichting van 8 maart 1995, nr. NL19950216-938-0053-0, is verstrekt op de grondslag van onjuiste of onvolledige gegevens van de aanvrager, bepaal ik op de voet van art. 12, lid 4, van het CDW dat de intrekking van de bindende tariefinlichting bij de beschikking van 11 december 1995, met kenmerk 45/719/2429, terugwerkt tot op de datum van afgifte.
Werking van het besluit
Uw bedrijf kan in verband met dit besluit geen gebruik meer maken van de bindende tariefinlichting, zulks in afwijking van het gestelde in de derde alinea, tweede volzin, van de intrekkingsbeschikking.
Voorts wijs ik u op het volgende. Indien inmiddels bij het vervullen van douaneformaliteiten voor goederenzendingen, in Nederland dan wel in een van de andere lidstaten, op grond van de artikelen 10 en 11 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 een beroep op de ingetrokken tariefinlichting is gedaan, dan komt daaraan achteraf de werking te ontvallen, nu de tariefinlichting met ingang van heden zijn geldigheid ook voor het verleden heeft verloren. U dient er daarom rekening mee te houden dat in die gevallen de als gevolg daarvan (meer) verschuldigde rechten bij invoer door de douane-autoriteiten zullen worden ingevorderd.”.
2.8. Op 30 januari 1998 heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) een rapport met kenmerk HA0023 opgemaakt en aan de inspecteur ge-zon-den. De FIOD, op het spoor gezet door de voormalige Unité de Coördination de la Lutte Anti-fraude (UCLAF), een dienst van de Europese Commissie, heeft onder meer een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de indeling van het onderhavige product, Acilat M95, in tariefpost 3821 00 00. Gebleken is dat door de afnemers van belanghebbende en in het verdere handelsverkeer na invoer dit product niet met de aanduiding “voedingsbodem” is verhandeld, maar met de aanduiding “melkpoeder”, en voorts dat de prijsstelling van het product onder de geldende marktprijs van melkpoeder lag.
2.9. In het kader van het FIOD-onderzoek is tevens aan een aantal deskundigen op het gebied van zuivel en gefermenteerde zuivelproducten gevraagd zich uit te spreken over het product Acilat M95, en de samenstelling daarvan. Zij hebben zich hierover, kort samengevat, als volgt uitgelaten:
- de toegevoegde dextrosemonohydraat, diammonia-monohydrogen-orthophosphaat en caseïnehydrolysaat hebben niet tot gevolg dat het product wezenlijk van karakter verandert;
- het is overbodig om dextrose aan het product toe te voegen;
- de toegevoegde hoeveelheid fosfaat aan het product is zodanig gering dat de invloed daarvan op het product nagenoeg nihil is.
2.10. Tot de stukken van het geding behoort een op 28 juli 1993 door de Duitse douane aan de vennootschap A GmbH voor het product ACISVIL LBFM verstrekte BTI, nummer DE/HH/A 363/93/01-0. Het goed is, voorzover van belang, in de bindende tariefinlichting, in vak 7, onder het kopje omschrijving van de goederen (“Warenbeschreibung”), als volgt omschreven:
“Zubereitetes Medium zum Züchten von Mikroorganismen (thermophile Milchsäurebakterien), Starterkulturen (Joghurt).
De samenstelling van het goed wordt in vak 8 onder het kopje “Handelsbezeichnung ...” als volgt weergegeven:
“95,0% Sprühmagermilchpulver; 3,5% Dextrose; 1% Diammoniumhydrogenphosphat; 0,5% Kaseinhydrolysat.”.
De Duitse douane heeft dit goed ingedeeld in post 3821 00 00 van het GDT.
Deze BTI is vervolgens door de Duitse douane op 10 februari 1995 ingetrokken.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 december 1999, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen belanghebbende. De telastelegging luidde onder meer dat belanghebbende in strijd met de waarheid op de BTI had vermeld dat nog niet eerder voor een gelijksoortig product een aanvraag was ingediend en dat onjuiste gegevens omtrent de samenstelling van het product waren vermeld. De rechtbank achtte dit niet bewezen en heeft belanghebbende daarvan vrijgesproken.
3.1. In geding is of de inspecteur terecht de BTI van 8 maart 1995 heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop zij was afgegeven.
3.2. Post 3821 00 00 luidt in de versie van het GDT van 1995 als volgt:
“Bereide voedingsbodem voor het cultiveren van micro-organismen”.
3.3. Aantekening 1, onder b, op hoofdstuk 38 luidt:
“1. Dit hoofdstuk omvat niet:
a) (...)
b) mengsels van chemicaliën met voedingsstoffen of met andere stoffen die voedingswaarde bezitten, van de soort gebruikt bij de bereiding van produkten voor menselijke consumptie (in het algemeen post 2106);”.
3.4. De GS-toelichting op post 3821 luidt:
“Deze post omvat preparaten van uiteenlopende samenstelling, waarin bacteriën, schimmels, gistcellen en andere micro-organismen gebruikt voor geneeskundige doeleinden (bereiden van antibiotica, enzovoort) of voor andere wetenschappelijke of industriële doeleinden (het vervaardigen van azijn, melkzuur, butylalcohol, enzovoort) de nodige voeding vinden en zich kunnen vermenigvuldigen.
(...)
Van post 3821 zijn de produkten die geen speciale behandeling hebben ondergaan met het oog op het gebruik daarvan als voedingsbodem, uitgezonderd, zoals:
a. agar-agar (post 1302);
b. bloedalbumine en kippeneiwit (post 3502);
c. gelatine (post 3503);
d. peptonen (post 3504);
e. alginaten (post 3913);”.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De BTI is ten onrechte ingetrokken. Belanghebbende heeft geen onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt. Dit kan ook niet worden gezegd van N GmbH. De aanvrager heeft alle relevante gegevens, onder meer met betrekking tot de samenstelling en de verpakking van het product, verstrekt. Toen de aanvraag binnen was had de inspecteur zijn twijfel kenbaar moeten maken of anders om nadere informatie moeten verzoeken. Belanghebbende heeft zich immers in de begeleidende brief daartoe bereid verklaard. De inspecteur heeft dit echter niet gedaan. Uiteindelijk bepaalt de inspecteur onder welke post een product moet worden ingedeeld. Belanghebbende had op het moment van de aanvraag nog geen idee in welke hoeveelheden het product zou worden ingevoerd.
Belanghebbende heeft vraag f. op het aanvraagformulier anders begrepen, namelijk of voor het product Acilat M95 reeds eerder een BTI is verstrekt. Ook het verwijt ten aanzien van de verpakking van de goederen is onterecht. Uit de aanvraag en de bijgesloten productinformatie blijkt duidelijk op welke wijze de goederen zijn verpakt.
De intrekking van de BTI is alleen achteraf te rechtvaardigen op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 22 januari 2004 (Timmermans Transport & Logistics B.V. en Hoogenboom Production Ltd.), C-133/02 en C-134/02, Jurispr. blz. I-1125 en Douanerechtspraak 2004/98*.
Belanghebbende verzoekt om de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten door haar begroot op € 35.618,82.
4.5. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende - zakelijk weergegeven - aan haar stellingen toegevoegd.
Indien de Douanekamer van oordeel zou zijn dat de BTI niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, dan is de vraag onder welke post de goederen moeten worden ingedeeld in de zaken met nummers 99/90248 DK, 99/90252 DK en 99/90254 DK voor belanghebbende eigenlijk niet meer relevant. Voor belanghebbende behoeft die vraag dan ook niet meer beantwoord te worden. Na 11 december 1995 is er immers niet meer ingevoerd. Belanghebbende is eventueel bereid die zaken dan in te trekken. De omstandigheid dat belanghebbende in de strafzaak is vrijgesproken, houdt in dat volgens de rechter niet is bewezen dat belanghebbende onvolledige en/of onjuiste gegevens heeft verstrekt ter zake van de BTI-aanvraag.
Het financiële belang voor belanghebbende zit hem hierin dat zij door F B.V., de expediteur, aansprakelijk is gesteld.
4.6. Mevrouw V heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
De zaak heeft een zware wissel op mij persoonlijk getrokken. Ik heb niet het idee dat ik dingen heb verzwegen of onjuist weergegeven. Op de cruciale momenten heb ik zelf het initiatief genomen. In september 1995 heb ik telefonisch contact opgenomen met de inspecteur en hem gevraagd wat ik met de uitslag van het Laboratorium aan moest en met het advies de goederen in te delen onder post 0402. De inspecteur verzekerde mij dat de indeling van de goederen onder post 3821 gehandhaafd zou blijven. De inspecteur beschikte over monsters en was ook van mening dat post 3821 juist was. Had hij toen twijfel kenbaar gemaakt en mij gezegd dat hij een nader onderzoek wilde, dan was ik met de invoer van de verschillende producten gestopt. De inspecteur heeft dit echter niet gedaan. Integendeel, hij gaf duidelijk aan dat de indeling van de goederen onder post 3821 juist was. Zijn uitleg gaf mij de nodige zekerheid.
Vreemd is ook dat alleen tegen de expediteur gezegd is dat de BTI met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Aan mij is hierover niets verteld.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De BTI van 8 maart 1995 is terecht met terugwerkende kracht ingetrokken. Het is duidelijk dat de onderhavige BTI’s nooit op deze wijze aan belanghebbende hadden mogen worden verstrekt. Bestudering van de toelichting op post 3821 leert dat de goederen steriel verpakt dienen te zijn. De producten voldeden hier niet aan. Daarom is de BTI op 11 december 1995 ingetrokken.
Dat de aanvrager van de BTI’s onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt blijkt uit het volgende. Ten aanzien van de producten waarvoor de BTI’s werden aangevraagd en die door de aanvrager zijn omschreven als voedingsbodem, geldt dat de aanvrager hieromtent een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Op grond van de kenmerken en eigenschappen van de producten konden deze in het geheel niet worden aangemerkt als voedingsbodem als bedoeld in post 3821. Ook het feit dat er voor een nagenoeg identiek product reeds door de bevoegde autoriteiten in Duitsland een BTI was verstrekt (en op 10 februari 1995 weer ingetrokken), is door de aanvrager niet vermeld. Daarbij is voor indeling onder post 3821 het beoogde gebruik van het product van belang. Ten aanzien van dit gebruik heeft belanghebbende niet aangegeven dat de producten in aanzienlijk grotere hoeveelheden zouden worden ingevoerd. De intrekking van de Duitse BTI lag vóór de BTI-aanvraag in Nederland. Mevrouw V was, voordat zij als vennoot aantrad bij belanghebbende, directeur van PPGO B.V. De FIOD heeft bij deze onderneming medio 1995 huiszoeking verricht. Daarbij is in de boekhouding een afschrift van deze Duitse BTI aangetroffen. Door de verwevenheid van personen tussen deze vennootschappen moet belanghebbende ten tijde van de aanvraag van de BTI’s op de hoogte zijn geweest van het bestaan van de Duitse BTI voor Acivil LBFM, dit is een product dat minstens soortgelijk, zo niet identiek is aan Acilat M95.
De hoeveelheden waarin de onderhavige producten daadwerkelijk ten invoer zijn aangegeven - vrachtwagens met soms wel meer dan 22.000 kg - waren ook een aanwijzing dat het niet goed zat. Gezien deze hoeveelheden is het product voornamelijk inzetbaar als melkpoeder die als basisgrondstof wordt gebruikt bij de bereiding van producten voor menselijke consumptie. Achteraf is tevens gebleken dat de producten na de invoer zijn verhandeld als “melkpoeder” en niet als voedingsbodem.
5.2. De inspecteur heeft ter zitting het volgende - zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.
Bij de aanvraag voor de BTI zijn monsters overgelegd. De inspecteur heeft geen aanleiding gezien om die monsters te laten onderzoeken door het Laboratorium. Niet in alle gevallen wordt het Laboratorium om advies gevraagd, en zeker niet als ook de inspecteur vond dat de goederen in post 3821 moesten worden ingedeeld.
Na de afgifte van de BTI is van de UCLAF informatie ontvangen dat de
onderhavige goederen, waarvoor een BTI was afgegeven, ten onrechte onder post 3821 zijn ingedeeld.
In september 1995 is een monster van een zending genomen en door het Laboratorium onderzocht. De bevindingen waren dat het monster uit gewone melkpoeder bestond. De advies goederencode was 0402. Omdat er een BTI op tafel lag heeft het Laboratorium die code later gewijzigd in 3821. In de nadere “mededeling uitslag monsteronderzoek” zijn uitroeptekens geplaatst bij deze post.
De aanvrager was ermee bekend dat voor een soortgelijk product in Duitsland een BTI was afgegeven en dat die ook weer was ingetrokken op 10 februari 1995.
Na 11 december 1995 zijn met gebruikmaking van de BTI geen goederen meer ingevoerd. De geldigheid van de BTI is in 2001 verstreken.
Ook aan F B.V., de expediteur, zijn UTB’s uitgereikt. De daartegen ingediende bezwaren zijn nog in behandeling. Onbekend is of er uitstel van betaling is verleend.
6.1. Artikel 12, vierde lid, tweede volzin, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) bepaalt dat een BTI met terugwerkende kracht wordt ingetrokken indien zij is verstrekt op de grondslag van onjuiste of onvolledige gegevens van de aanvrager.
6.2. Met betrekking tot die gegevens zij vastgesteld dat de productomschrijving op de verstrekte BTI niet wezenlijk verschilt van de schriftelijke aanvraag van N GmbH. Ook de omschrijving van het gebruik van de producten op de verstrekte BTI luidt niet anders dan op de aanvraag.
6.3. De Douanekamer acht het van doorslaggevende betekenis dat belanghebbende bij de aanvraag een monster van het product heeft overgelegd, en tevens de bereidheid heeft uitgesproken tot het verstrekken van nadere informatie omtrent het product. Bij twijfel had het op de weg van de inspecteur gelegen van dit aanbod gebruik te maken.
6.4. Daar komt bij dat belanghebbende, bij monde van mevrouw V, ter zitting heeft verklaard dat haar in het telefonisch overleg met de douane naar aanleiding van de mededeling uitslag monsteronderzoek van 9 september 1995 (sub 2.4. hiervoor) uitdrukkelijk is toegezegd dat de indeling van het door haar ingevoerde Acilat M95 in tariefpost 3821 gehandhaafd zou worden.
Er zijn geen redenen gebleken om aan deze verklaring te twijfelen.
6.5. Tevens moet hier meewegen het sub 2.11. vermelde vonnis van de rechtbank.
6.6. Al het voorgaande - bezien in onderlinge samenhang - leidt tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat de onderwerpelijke BTI is verstrekt op onjuiste of onvolledige gegevens van de aanvrager. Dit betekent dat de BTI van 8 maart 1995 ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Het beroep is mitsdien gegrond.
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter
zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 1.207,50.
Het onderhavige beroep en de beroepen nummers 99/90249 DK en 99/90255 DK, die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, zijn samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van genoemd Besluit.
Derhalve dient aan belanghebbende voor de onderhavige zaak 1/3 x
€ 1.207,50 = € 402,50 te worden vergoed.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit zijn naar het oordeel van de Douanekamer niet aanwezig.
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, en de beschikking van 22 februari 1996;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 402,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 13 juni 2006 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.W.M. Tijnagel en mr. J.J.A.M. Kennis, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.