GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
2. de stichting STICHTING LEASEVERLIES,
gevestigd te Den Haag,
3. de stichting STICHTING EEGALEASE,
gevestigd te Den Haag,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
DE CONSUMENTENBOND, gevestigd te Den Haag,
5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VOOR EFFECTENBEZITTERS,
gevestigd te Den Haag,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
1. de stichting STICHTING PLATFORM AANDELENLEASE,
gevestigd te Nieuwegein,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING CONSUMENT & GELDZAKEN, gevestigd te Amsterdam,
3. de stichting STICHTING JUNIORLEASE,
gevestigd te Amsterdam,
alsmede drie in het verweerschrift met naam genoemde
natuurlijke personen,
procureur: mr. A.S. Rueb,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEURSKLACHT B.V., gevestigd te Zeist,
optredend namens 426 natuurlijke personen, met naam
genoemd in bijlage 1 bij het verweerschrift,
5. de vereniging VERENIGING PAY-BACK, gevestigd te Woerden,
optredend pro se en tevens namens 458 natuurlijke
personen, met naam genoemd in bijlage 2 bij het
verweerschrift, alsmede
6. mr. Maarten Justus MEIJER, wonend te Haarlem,
optredend namens 162 natuurlijke personen, met naam
genoemd in bijlage 3 bij het verweerschrift,
procureur: mr. A.E. Toenbreker,
7. [A], wonend te Amsterdam,
procureur: mr. W. Voerman,
8. [B], wonend te Teteringen, alsmede
9. [C], wonend te Bergen op Zoom,
procureur: mr. S.A. van der Sluijs,
10. [D], wonend te Enschede, alsmede
11. [E], wonend te Enschede,
procureur: mr. E.L. Polak,
12. [F] en 49 andere in 42 afzonderlijke
verweerschriften met naam genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. M.H. Aalmoes,
13. [G], wonend te Landgraaf,
procureur: mr. N. Grijmans-Veenendaal,
14. [H] en 224 andere in het verweerschrift met naam
genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. M.A. Hupkes,
15. [I] en 92 andere in productie 1 bij het
verweerschrift met naam genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. A. Van Hees,
16. [J], wonend te Amsterdam, alsmede
17. [K], wonend te Reuver,
procureur: mr. R. Beele,
18. [L] en 16 andere in het verweerschrift met
naam genoemde natuurlijke personen, alsmede
19. [M] en 38 andere in het
verweerschrift met naam genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. M.A. van Hoof,
20. [N], wonend te Groningen, alsmede
21.[O], wonend te Groningen,
procureur: mr. F.B. Falkena,
22. [P], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
procureur: mr. F.B. Falkena,
23. [Q], wonend te Bergen op Zoom,
procureur: mr. I. De Vos,
24. [R] en vijf andere in afzonderlijke
verweerschriften met naam genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. M.J. Roest Crollius,
Verzoeksters zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als Dexia, Leaseverlies, Eegalease, Consumentenbond en VEB, verweerders met het volgnummer waaronder zij in de aanhef van deze beschikking zijn genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 2 juni 2006 een tussenbeschikking (hierna: de tussenbeschikking) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar de tussenbeschikking.
In de tussenbeschikking zijn de partijen in de gelegenheid gesteld zich – uiterlijk 12 juni 2006 te 16.00 uur - schriftelijk uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vraagstelling in verband met het in de tussenbeschikking bedoelde onderzoek.
Vervolgens hebben verzoeksters aan het hof bericht geen bezwaar te hebben tegen de in de tussenbeschikking (onder 2.6) overwogen vraagstelling en evenmin tegen benoeming van de stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) tot deskundige (zoals onder 2.8 van de tussenbeschikking overwogen).
Namens de verweerders onder 8, 9, 10, 11, 15 en 24 is te kennen gegeven dat deze verweerders hetzij geen bezwaar hebben tegen bovenbedoelde vraagstelling en benoeming van de AFM tot deskundige, hetzij zich refereren aan het oordeel van het hof terzake.
Namens de verweerders onder 1, 2, 3 en 14 is aan het hof bericht dat deze verweerders geen bezwaar hebben tegen benoeming van de AFM tot deskundige maar wel tegen bovenbedoelde vraagstelling.
Namens de verweerders onder 4, 5, 6, 7, 12, 18 en 19 is zowel bezwaar gemaakt tegen bovenbedoelde vraagstelling als tegen benoeming van de AFM tot deskundige.
De overige verweerders hebben geen gebruik gemaakt van de hun gegeven gelegenheid tot uitlating.
Alle hierboven genoemde reacties zijn tijdig door het hof ontvangen.
Hierna is namens verzoekers – op hun door het hof toegestaan verzoek daartoe – bij brief van 14 juni 2006 kort op de aangevoerde bezwaren geantwoord, waarbij die bezwaren zijn bestreden. Op dit antwoord is namens de verweerders genoemd onder 1, 2 en 3 bij brief van dezelfde datum en namens de verweerder genoemd onder 13 bij brief van 15 juni 2006 kort gereageerd.
Uitspraak is bepaald op heden.
2.1 De bezwaren met betrekking tot de vraagstelling voor het te verrichten onderzoek betreffen, naar de kern genomen, enerzijds bezwaren tegen de reikwijdte van de in de tussenbeschikking overwogen vraagstelling, waarbij een uitbreiding daarvan is voorgesteld, en anderzijds de bij de beantwoording van de hem voor te leggen vraag of vragen door de deskundige te hanteren uitgangspunten.
2.2 Met betrekking tot het eerste punt overweegt het hof als volgt. Het te gelasten deskundigenonderzoek vindt plaats naar aanleiding van het verweer van een aantal verweerders dat Dexia de aandelen die zij ingevolge door haar gesloten effectenleaseovereenkomsten aan beleggers heeft geleasd, niet daadwerkelijk zelf heeft verworven en behouden, zodat zij geen nadeel heeft ondervonden door waardevermindering van die aandelen als gevolg van koersdalingen ter beurze. Het onderzoek strekt ertoe dat het hof door een, van de partijen onafhankelijke, deskundige wordt voorgelicht omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de – al of niet – aankoop van de betrokken aandelen en het behoud daarvan door Dexia voorzover noodzakelijk voor de nakoming van haar verplichtingen uit de met beleggers gesloten effectenleaseovereenkomsten. Aan de hand van deze voorlichting die, zoals gezegd, van feitelijke aard zal (moeten) zijn, dient het hof – en niet de deskundige – de gegrondheid van het zojuist bedoelde verweer te beoordelen.
2.3 Het is daarom niet nodig de vraagstelling, op welke wijze ook, uit te breiden buiten het hierboven omlijnde kader. Voorzover de aangevoerde bezwaren tegen de in de tussenbeschikking overwogen vraagstelling dat beogen of daartoe kennelijk strekken, moeten zij daarom worden verworpen. Ook voor een uitbreiding van de vraagstelling buiten het kader van het verweer dat de aanleiding tot het deskundigenonderzoek vormt, derhalve voor een meer omvattend onderzoek, is onvoldoende aanleiding.
2.4 Voorzover de aangevoerde bezwaren strekken tot een specificatie van de eerder overwogen vraagstelling en niet reeds afstuiten op het hierboven overwogene, miskennen zij dat de deskundige bij de uitvoering van zijn taak de nodige vrijheid behoort te worden gegeven teneinde de verlangde voorlichting omtrent de voormelde feitelijke gang van zaken te verschaffen. Hierbij past niet een meer gedetailleerde vraagstelling dan in de tussenbeschikking overwogen, door welke detaillering die vrijheid immers nodeloos zou worden beperkt. Wel is passend een uitdrukkelijke vraag aan de deskundige om al hetgeen waarvan hem tijdens zijn onderzoek zal blijken dat het van belang zal zijn of zal kunnen zijn voor het verkrijgen van inzicht in de voormelde feitelijke gang van zaken, in het door hem op te stellen schriftelijke bericht te vermelden en aldus ter kennis van het hof – en van de partijen - te brengen. De in de tussenbeschikking overwogen vraagstelling zal in deze zin worden uitgebreid.
2.5 Bovendien past bij een vraagstelling strekkende tot verkrijging van het zojuist bedoelde inzicht, met de nodige vrijheid voor de deskundige bij het daartoe te verrichten onderzoek, een uitdrukkelijke vraag aan de deskundige om – eveneens in zijn schriftelijke bericht – gemotiveerd uiteen te zetten de wijze of wijzen waarop hij tot beantwoording van de hem voorgelegde vragen is gekomen. Ook in deze zin zal de in de tussenbeschikking overwogen vraagstelling worden uitgebreid.
2.6 Met betrekking tot de bezwaren betreffende de door de deskundige bij zijn onderzoek te hanteren uitgangspunten, voorzover niet reeds door het hierboven overwogene ondervangen, overweegt het hof als volgt. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij de betrokken aandelen daadwerkelijk heeft verworven en, voorzover nodig, behouden, heeft Dexia in bijlagen bij het verzoekschrift waarmee deze procedure is ingeleid (productie 23), in het verweerschrift tegen het reconventionele verzoek van de verweerder onder 13 en in daarbij gevoegde bijlagen (producties 1 tot en met 3) gedetailleerde opgaven van – volgens haar stelling - aangekochte aandelen gedaan en toegelicht. Tussen partijen is niet in geschil dat Dexia effectenleaseovereenkomsten is aangegaan waarbij aan beleggers aandelen zijn geleasd in de ondernemingen, respectievelijk de rechtspersonen, die in die opgaven worden genoemd. Evenmin is in geschil dat de overeenkomst van 23 juni 2005 ter collectieve afwikkeling van massaschade – zoals op 8 mei 2006 aangevuld - waarvan in deze procedure de verbindendverklaring wordt verzocht, juist op zodanige effectenleaseovereenkomsten betrekking heeft. In dit licht ligt het in de rede – zoals in de tussenbeschikking reeds overwogen - dat de hierboven aangehaalde opgaven en toelichting de deskundige tot uitgangspunt zullen strekken, zodat voorzover daartegen bezwaar is gemaakt, dit bezwaar wordt verworpen.
2.7 Dit uitgangspunt laat onverlet dat de deskundige, binnen de hem toekomende vrijheid bij zijn onderzoek, bevoegd is tot kennisneming van alle stukken en verdere gegevens en tot het stellen van alle vragen die voor de beantwoording van de hem voorgelegde vragen noodzakelijk zijn of die daaraan kunnen bijdragen. In de hierna te geven beslissing zal - duidelijkheidshalve - een bepaling worden opgenomen die, op de voet van artikel 198, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, partijen, derhalve ook Dexia, verplicht aan de deskundige de hiertoe noodzakelijke medewerking te verlenen. Voorts zal worden beslist – zoals in de tussenbeschikking reeds overwogen – dat voor zijn onderzoek (mogelijk) van belang zijnde passages uit de gedingstukken, waaruit de standpunten van partijen ter zake van het – al of niet – aankopen en behouden van aandelen door Dexia blijken, ter kennis van de deskundige zullen worden gebracht, zodat deze naar aanleiding daarvan bij de inrichting van zijn onderzoek zal kunnen handelen zoals hem geraden voorkomt.
2.8 Voorzover de bezwaren betreffende de uitgangspunten van het deskundigenonderzoek ertoe strekken thans reeds in de opdracht aan de deskundige de wijze van onderzoek vast te leggen, bijvoorbeeld door te bepalen dat diens onderzoek niet steekproefsgewijs zal mogen plaatsvinden of door anderszins voorwaarden te stellen aan de toe te passen onderzoeksmethode, gaat het hof daaraan voorbij omdat zodanige vastlegging op voorhand niet strookt met de vrijheid die de deskundige behoort te worden gegeven bij het verschaffen van de verlangde voorlichting. Verwezen wordt naar hetgeen onder 2.4 en 2.5 is overwogen. Dit brengt mee dat een steekproefsgewijs onderzoek, mits voldoende representatief, tot de mogelijkheden behoort indien dit, naar het inzicht van de deskundige, tot de beantwoording van de voorgelegde vragen geëigend en toereikend is. Uit het onder 2.5 overwogene volgt dat (de keuze voor) een zodanige wijze van onderzoek, of welke andere methode ook, in het door de deskundige op te stellen schriftelijke bericht zal moeten worden verantwoord.
2.9 De bezwaren tegen de benoeming van de AFM tot deskundige teneinde het hierboven bedoelde onderzoek te verrichten, betreffen, naar de kern genomen, een gesteld gebrek aan onbevooroordeeldheid en onafhankelijkheid van de AFM wegens eerder door haar verricht onderzoek, de stelling dat haar toezicht op (het aanbieden van) effectenleaseproducten, in het bijzonder van Dexia afkomstige effectenleaseproducten, in het verleden heeft gefaald en de stelling dat de AFM wegens dit beweerdelijke falen in het verleden (ook) strafrechtelijke verwijten treffen, ter zake waarvan onlangs (op of omstreeks 1 juni 2006) tegen haar aangifte is gedaan. Het hof verwerpt deze bezwaren alle en overweegt hiertoe het volgende.
2.10 Het onderwerp van de aan de deskundige voor te leggen vraagstelling is beperkt tot de verwerving van aandelen en het behoud daarvan door Dexia in verband met door Dexia met beleggers gesloten effectenleaseovereenkomsten. Het deskundigenonderzoek heeft hiermee een beperkte strekking waaronder in het bijzonder niet valt de wijze waarop de AFM de op haar uit hoofde van de toepasselijke effectenregelgeving rustende taak heeft uitgeoefend. Verwijten, van welke aard ook, die de AFM mogelijk door verweerders worden gemaakt in verband met de uitoefening van die taak in het verleden, staan reeds hierom niet in de weg aan haar geschiktheid tot het uitvoeren van het thans te verrichten onderzoek. Die verwijten raken immers niet, althans niet in voldoende mate, het onderwerp van dit onderzoek en evenmin kan uit die verwijten een gebrek aan onbevooroordeeldheid of onafhankelijkheid van de AFM volgen ten aanzien van het thans te verrichten onderzoek.
2.11 Een dergelijk gebrek kan evenmin volgen uit het feit dat de AFM eerder onderzoek met betrekking tot effectenlease heeft verricht, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan het op 23 oktober 2003 openbaar gemaakte AFM-rapport “Aandelenlease: niet bij rendement alleen”. Uit dit rapport blijkt immers niet van enig standpunt van de AFM met betrekking tot de vraag of Dexia de aandelen die zij bij de door haar gesloten effectenleaseovereenkomsten aan beleggers heeft geleasd, – al of niet – heeft verworven en, voorzover noodzakelijk, behouden. Naar het hof voorts is gebleken heeft de AFM op 9 december 2003 op grond van artikel 48m, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 aan Dexia in verband met effectenlease een zestal bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding door Dexia van verschillende bepalingen van de effectenregelgeving. De desbetreffende overtredingen hebben echter geen betrekking op het thans te onderzoeken onderwerp, terwijl het opleggen van boetes aan Dexia in verband met effectenlease geen blijk geeft van een gebrek aan onbevooroordeeldheid of onafhankelijkheid van de AFM ten aanzien van het huidige onderzoek. Van een zodanig gebrek is ook anderszins niet gebleken.
2.12 Het hierboven overwogene, in samenhang met hetgeen in de tussenbeschikking reeds is overwogen en beslist – waarbij het hof blijft behoudens voorzover hierboven anders is gebleken -, leidt tot de slotsom dat een deskundigenonderzoek zal worden bevolen ter beantwoording van de hierna onder 3.1 te noemen vragen en dat voor dit doel de AFM tot deskundige zal worden benoemd, onder de hierna te vermelden bepalingen.
3.1 beveelt een deskundigenonderzoek ter beantwoording van de volgende vragen:
a. heeft Dexia ten behoeve van de afnemers van de door haar aangeboden effectenleaseproducten – waarop de overeenkomst van 23 juni 2005 waarvan in deze procedure de verbindendverklaring wordt verzocht,
ziet - de aandelen waarop die producten betrekking hebben daadwerkelijk aangekocht en, voorzover voor de nakoming van haar verplichtingen jegens die afnemers noodzakelijk, behouden?
b. zijn in het onderzoek ter beantwoording van de hierboven genoemde vraag verdere feiten of omstandigheden gebleken die van belang zijn of kunnen zijn voor het verkrijgen van inzicht in de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de verwerving en het behoud van aandelen door Dexia in verband met de hierboven bedoelde effectenleaseproducten? zo ja, welke?
c. op welke wijze of wijzen, met toepassing van welke methode of methoden, is het onderzoek ter beantwoording van de onder a vermelde vraag verricht? waarom is juist voor deze wijze(n), respectievelijk methode(n), gekozen en waarom is, respectievelijk zijn, deze geschikt voor de beantwoording van die vraag?
d. hebben de hierboven genoemde vragen en het naar aanleiding daarvan verrichte onderzoek aanleiding gegeven tot verdere opmerkingen of bevindingen waarvan geldt dat het voor het hof van belang is of kan zijn om er kennis van te nemen, in verband met de beoordeling van het onder 2.2 weergegeven verweer?
3.2 bepaalt dat uitgangspunt voor het hierboven bedoelde onderzoek zullen zijn de opgaven van aandelen die door Dexia zijn gedaan, zoals neergelegd en toegelicht in productie 23 bij het verzoekschrift waarmee deze procedure is ingeleid, in het verweerschrift tegen het reconventionele verzoek van de verweerder onder 13 en in de daarbij gevoegde producties 1 tot en met 3;
3.3 benoemt tot deskundige om het hierboven bedoelde onderzoek te verrichten:
de stichting Autoriteit Financiële Markten
Postbus 11723
1001 GS Amsterdam;
3.4 bepaalt dat het onderzoek zal worden verricht onder leiding van mr. W.H.F.M. Cortenraad, raadsheer in dit hof, die hiertoe tot raadsheer-commissaris wordt benoemd;
3.5 bepaalt dat het onderzoek zal worden verricht op de voet van de artikelen 1016 en 284 junctis 194 tot en met 200 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
3.6 draagt de deskundige op ter beantwoording van de onder 3.1 genoemde vragen vóór 15 augustus 2006, dan wel een door het hof nader te bepalen datum, een schriftelijk, ondertekend en met redenen omkleed bericht, met duidelijke conclusies, in te leveren bij de civiele griffie van dit hof, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie van zijn kosten met vermelding “rekestnummer 1783/05”;
3.7 bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, dat de deskundige in het schriftelijke bericht zal doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, en dat in het schriftelijke bericht tevens melding zal worden gemaakt van de inhoud van de eventuele opmerkingen en verzoeken van partijen;
3.8 bepaalt dat partijen aan het onderzoek door de deskundige zullen meewerken en daartoe vragen van de deskundige zullen beantwoorden en desgevraagd aan de deskundige inzage in alle stukken en verdere gegevens zullen verschaffen die deze voor zijn onderzoek noodzakelijk of wenselijk acht;
3.9 bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking, van de onder 3.2 genoemde stukken en van passages uit de gedingstukken betreffende het onder 2.2 weergegeven verweer aan de deskundige zal toezenden en verzoekt de deskundige van de inhoud van de aldus toegezonden stukken kennis te nemen;
3.10 verzoekt de deskundige aan de griffier een gemotiveerde opgave te doen van zijn te verwachten kosten en bepaalt dat, nadat het hof vervolgens een voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek zal hebben bepaald, Dexia dit voorschot zal dienen te voldoen, binnen één week nadat de griffier haar van het bedrag in kennis zal hebben gesteld, door overmaking van dat bedrag naar Rabobank rekening 30.00.04.745, ten name van Gerechtshof Amsterdam, onder vermelding van “voorschot deskundige, rekestnummer 1783/05”;
3.11 bepaalt dat de griffier onmiddellijk na storting van bovenbedoeld voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
3.12 bepaalt dat de partijen uiterlijk op de veertiende kalenderdag na de dag waarop de deskundige het schriftelijke bericht heeft ingeleverd zoals bedoeld onder 3.6, te 16.00 uur schriftelijk – bij brief aan de griffie van dit hof, ter attentie van mw. I. Torn, onder vermelding van “rekestnummer 1783/05” – kunnen reageren op – uitsluitend – dit bericht van de deskundige;
3.13 verklaart, voorzover nodig, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.14 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Chorus, R.A. Steenbergen en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 juni 2006.