ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7333

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/02315
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op investeringsaftrek voor vakantiebungalows in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2006 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, een vennootschap onder firma die een bungalowpark exploiteert, en de Inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op investeringsaftrek voor investeringen in vakantiebungalows. De belanghebbende had in 2001 investeringen gedaan in de inrichting van bungalows en had hiervoor investeringsaftrek geclaimd. De inspecteur heeft deze aftrek niet geaccepteerd, met als argument dat de bungalows als woonhuizen moeten worden aangemerkt en dat investeringen in woonhuizen niet in aanmerking komen voor investeringsaftrek volgens de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het Hof heeft vastgesteld dat de vakantiebungalows zijn bestemd om als woning te worden gebruikt, en dat de investeringen in gordijnen, meubels en jaloezieën als afzonderlijke bedrijfsmiddelen kunnen worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de bungalows, ondanks hun gebruik in het kader van de exploitatie van het bungalowpark, naar aard en inrichting als woningen zijn te kwalificeren. Dit betekent dat de investeringen in de bungalows zelf niet in aanmerking komen voor investeringsaftrek, maar dat de investeringen in de inrichting wel als afzonderlijke bedrijfsmiddelen kunnen worden beschouwd.

De uitspraak van het Hof leidt tot een vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premies voor de belanghebbende, en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Het Hof concludeert dat de investeringsaftrek voor de inrichting van de bungalows kan worden verhoogd, en dat de belastbare inkomens van belanghebbende moeten worden aangepast. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
drie uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie drie beroepschriften ontvangen op 21 juni 2004, ingediend door A en B te Q (hierna: de gemachtigde(n)). De beroepen (hierna: het beroep) zijn gericht tegen de door de inspecteur met dagtekening 14 mei 2004 gedane uitspraken betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, premie Ziekenfondswet en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2001. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemachtigden van 17 augustus 2004.
1.2. De aanslagen zijn gedagtekend 2 december 2003. De ertegen gerichte bezwaarschriften zijn op 12 december 2003 ter inspectie ingekomen. Bij de bestreden uitspraken zijn de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de aanslagen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. Het beroep is op 5 oktober 2005 behandeld ter zitting. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteerde in 2001, tezamen met zijn echtgenote, zijn twee dochters en een schoonzoon, in de vorm van een vennootschap onder firma een bungalowpark te R onder de naam Park C.
2.2. De bedrijfsactiviteiten van de vennootschap onder firma (hierna: Vof) bestaan uit het aanbieden aan haar (vakantie)gasten van arrangementen welke bestaan uit het gebruik van een van de verschillende typen bungalows of stacaravans, inclusief gebruik van gas, water en elektriciteit, en het gebruik van het subtropische zwembad. Het park beschikt naast het subtropische zwembad over een zonnebank en een sauna, alsmede over een bar-/eet-/drinkgelegenheid, een tweetal tennisbanen, een midget-golfplaats en een wasserette. De Vof verhuurt voorts ruimte op het park aan derden, voor stacaravans. Op het terrein van het park bevinden zich, blijkens een tot de gedingstukken behorende plattegrond, circa 230 stacaravanplaatsen en 56 bungalows, waarvan in het onderhavige jaar 21 eigendom zijn van de Vof. Indien gewenst wordt aan de gasten een pakket linnengoed in gebruik gegeven. Gasten kunnen hun verblijf ofwel bij de receptioniste van de Vof, ofwel rechtstreeks via de internetsite van het park boeken.
2.3. Bij het park kunnen week-, midweek-, en weekendarrangementen worden geboekt. Voor het overgrote deel bestaan de gasten uit gezinnen met (jonge) kinderen.
2.4. De vijf firmanten zijn afwisselend belast met de dagelijkse algehele leiding, het beheer en het toezicht over het park. Belanghebbende houdt zich daarnaast bezig met het onderhoud van de terreinen, de gebouwen en de voorzieningen. Voorts is hij belast met het inwerken van nieuw personeel en de verhuur van de bungalows en stacaravans. De overige firmanten houden zich hoofdzakelijk bezig met de (loon)administratie, de inrichting en schoonmaak van de bungalows en de verhuur van de bungalows en stacaravans.
2.5. In 2001 waren er gedurende het gehele jaar gemiddeld elf werknemers in dienst bij de Vof. Zes werknemers, van wie vier in vaste dienst, hadden een functie 'rondom' het zwembad. Drie waren als zweminstructeurs in dienst, voor het geven van zwemles aan schoolkinderen uit de nabije omgeving van het park en de gasten, en van cursussen aquajoggen/trimzwemmen. Voor het overige waren deze werk-nemers belast met het toezicht bij het zwembad, de entree, de ijsverkoop en de bar. Daarnaast was er een medewerker buitendienst gedurende het jaar in dienst die zich bezighield met het onderhoud van het terrein, het bijhouden van de plantsoenen en het onderhoud van voorzieningen zoals de tennisbanen. Er was een receptioniste in dienst die zich bezig hield met het beantwoorden van allerhande vragen van de gasten en de verwerking en administratie van boekingen. Ten slotte waren er nog vier schoonmaaksters van de bungalows op oproepbasis in dienst.
2.6. In 2001 is door de vennootschap onder firma blijkens haar jaarrekening een omzet behaald van € 816.736, waarvan een bedrag van € 311.359 betrekking heeft op de verhuur van bungalows, € 291.502 op zwembad/overige voorzieningen en € 213.875 op het caravanpark/verhuur aan derden.
De totale arbeidskosten bedroegen € 145.118, waarvan € 18.227 betrekking had op de bungalowverhuur en € 126.891 op zwembad/overige voorzieningen.
Het bedrijfsresultaat (na toerekening van indirecte en algemene kosten) van de bungalowverhuur beliep in 2001 € 99.951. Het bedrijfsresultaat zwembad/overige voorzieningen beliep in 2001 € 58.971 negatief. Het bedrijfsresultaat van het caravanpark/verhuur aan derden, waarvoor blijkens de jaarrekening 2001 geen arbeidskosten werden gemaakt, bedroeg in dat jaar € 163.821.
2.7. Belanghebbende heeft voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.255. In de aangifte heeft belanghebbende investeringsaftrek geclaimd. De inspecteur heeft de investeringsaftrek voor een bedrag van € 1.054 (1/5 x 22% x € 23.965) niet geaccepteerd en belanghebbendes belastbare inkomen vastgesteld op € 29.309. Het bedrag van € 23.965 heeft betrekking op de inrichting van twee bungalows. Daarvan heeft een bedrag van € 9.722 betrekking op investeringen in gordijnen, meubels en jaloezieën; het restant ad € 14.243 heeft betrekking op installaties (inclusief c.v.).
De heffingsgrondslag voor de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstan-digen en het inkomen voor de premie Ziekenfondswet zijn overeenkomstig verhoogd tot respectievelijk € 21.451 en € 24.126.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende voor de in 2.7 genoemde investeringen recht heeft op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge de artikelen 3.40 en 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) bestaat recht op investeringsaftrek in het algemeen (daaronder begrepen de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek) voor investeringen in bedrijfsmiddelen, doch niet voor bedrijfsmiddelen die woonhuizen zijn. Op grond van het tweede lid van dat artikel bestaat voorts geen recht op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om - direct of indirect - hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden.
5.2. De bepalingen omtrent de uitsluiting van investeringsaftrek in de Wet IB 2001 zijn (nagenoeg) gelijkluidend aan die van artikel 11, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna Wet IB 1964).
Met betrekking tot de in artikel 3.45 van de Wet IB 2001 gehanteerde begrippen “woonhuizen” en “bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om (…) ter beschikking te worden gesteld aan derden” geldt dat in de wetsgeschiedenis van dat artikel niet is aangegeven dat bedoeld is wijziging aan te brengen aan de onder vigeur van de Wet IB 1964 toepasselijke invulling van die termen (aldaar laatstelijk genoemd in artikel 11, vijfde lid, aanhef en onder d, en in het zesde lid, aanhef en onder a).
Investeringen in de installaties
5.3. Het Hof (Vierde Enkelvoudige Belastingkamer) heeft in zijn uitspraak van 28 januari 2002, kenmerk 00/03806, betreffende de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende over het jaar 1998 geoordeeld, kort gezegd, dat de onderhavige bungalows voor de toepassing van de investeringsaftrek in de zin van artikel 11 van de Wet IB 1964 naar aard en inrichting moeten worden aangemerkt als woonhuizen. Het Hof overwoog in dit verband onder meer:
"5.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de uitsluiting van woonhuizen een continuering is van de overeenkomstige bepaling in het kader van de WIR-regeling (Memorie van Toelichting, Wet van 28 december 1989, Stb. 601, Kamerstuk 21 343, nr. 3, blz. 9.) Eveneens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft onderkend dat vakantiebungalows -ook indien zij onderdeel uitmaken van vakantiebestedingsbedrijven- onder het begrip woonhuis kunnen vallen en daarmee van investeringsaftrek (destijds investeringsbijdragen) zijn uitgesloten. (antwoord 6 uit het verslag schriftelijk overleg, Kamerstuk 15 800, IXB en XIII, nr. 23).
5.4. Woonhuizen zijn opstallen, welke naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd om als zodanig te worden gebruikt. Volgens de beschrijving van de vakantiebungalows in de folder (waaronder tekeningen en foto's) bieden zij de bewoners een woonkamer, een keuken, meerdere slaapkamers, een badkamer en een toilet. Hieruit blijkt dat zij geheel voor bewoning zijn ingericht. Voorts leidt het Hof uit de feiten af dat de vakantiebungalows zijn bestemd om te worden gebruikt als overnachtings- en verblijfsruimte voor de gasten van het vakantiepark. Naar 's Hofs oordeel zijn de vakantiebungalows in casu naar aard en inrichting woningen.”
Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 mei 2003, nr. 37 854, onder verwijzing naar artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
5.4. Het Hof (deze Enkelvoudige Belastingkamer) sluit zich bij de voorgaande overwegingen aan en maakt deze tot de zijne.
5.5. Belanghebbende heeft zich in het onderhavige geding met een beroep op de arresten Hoge Raad 8 mei 1985, nr. 22.693, BNB 1985/242 en Hoge Raad 10 oktober 1990, nr. 26 605, BNB 1990/330, op het standpunt gesteld dat de bungalows in de onderhavige situatie niet gelijkgesteld kunnen worden aan woonhuizen. Naar de mening van belanghebbende worden in de onderhavige situatie de bungalows, gelijk de situatie in het arrest BNB 1990/330, aangewend in het kader van de bedrijfsmatige exploitatie door de Vof van een complex van recreatieve (vakantie-)diensten tegen een all-in prijs. De bungalows hebben hierbij een min of meer ondergeschikte functie, namelijk die van louter (tijdelijke) overnachtingsplaats. De gasten, hoofdzakelijk gezinnen met jonge kinderen die hun vakantie op het park doorbrengen, komen immers niet naar het park om de week slechts in de bungalow door te brengen. De bungalows stellen de gasten in staat gedurende hun verblijf te voorzien in hun recreatieve behoeften en daarvoor zijn zij ook naar het park gekomen. Belanghebbende stelt dat om die reden de bungalows in de onderhavige situatie niet zijn aan te merken als woonhuizen. De functie van de bungalows en het in hoge mate tijdelijke karakter van het verblijf van de gasten staan aan een dergelijke kwalificatie van de bungalows in de weg, aldus belanghebbende.
5.6. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbendes voorgaande betoog hem niet baten. In de genoemde arresten is geoordeeld dat, ofschoon aan de desbetreffende opstal respectievelijk appartementen naar aard en inrichting een (zekere) woonfunctie niet kon worden ontzegd, zij binnen het kader van de uitoefening van een fysiotherapiepraktijk respectievelijk een hotelbedrijf niet waren bestemd om als woning te worden gebruikt. In het onderhavige geval laten de feiten naar het oordeel van het Hof echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat de bungalows, óók binnen het kader van de exploitatie van het bedrijf van belanghebbende, zijn bestemd om als woning te worden gebruikt. Noch de tijdelijkheid van de bewoning, noch het aanbod en gebruik van de overige faciliteiten van het complex maakt dat die bestemming is gewijzigd dan wel is opgegaan in een andere bestemming, ook niet indien de bungalows overwegend als slaapgelegenheid worden benut en niet los van het gebruik van het zwembad kunnen worden gehuurd. De bungalows verliezen daardoor immers hun hoedanigheid van woonhuis niet.
5.7. Op grond van het vorenoverwogene bestaat voor belanghebbende geen recht op investeringsaftrek voor zover sprake is van investeringen in de bungalows dan wel in zaken die niet als afzonderlijke bedrijfsmiddelen zijn aan te merken omdat zij geacht worden in de bungalows te zijn opgegaan dan wel naar verkeersopvatting een onderdeel daarvan uitmaken.
Tussen partijen is naar het oordeel van het Hof terecht niet in geschil dat daaronder in casu de investeringen in luchtafzuig- en cv-installaties (inclusief wandcontact-dozen en arbeidskosten) ad € 14.243 zijn te begrijpen.
Overige investeringen
5.8. Naar het oordeel van het Hof zijn de investeringen in gordijnen, meubels en jaloezieën aan te merken als investeringen in afzonderlijke bedrijfsmiddelen (vergelijk onder meer HR 17 december 1997, nr. 32 511, BNB 1998/113). Anders dan de inspecteur heeft gesteld, zijn deze zaken niet opgegaan in de bungalows (naar ’s Hofs oordeel missen zij ook een onroerend karakter) maar dienen zij, als 'aankleding' daarvan, als zelfstandige bedrijfsmiddelen te worden aangemerkt. Dat de gordijnen en jaloezieën voor (de verschillende typen van) de bungalows op maat zijn gemaakt, en dat het meubilair van de bungalows qua kleurstelling steeds op een van (de verschillende typen van) de bungalows is afgestemd, doet daaraan niet af.
5.9. Wel dient vervolgens nog te worden bezien of met betrekking tot deze bedrijfs-middelen sprake is van een “hoofdzakelijk aan derden ter beschikking stellen” in de in artikel 3.45, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedoelde zin. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het Hof in de eerste plaats dat niet anders kan worden vastgesteld dan dat met betrekking tot de gordijnen, meubels en jaloezieën in casu sprake is van een ter beschikking stellen aan derden van roerende zaken.
5.10.1. In dit verband geldt voorts dat voor de toepassing van het evengenoemde artikel kan worden aangesloten bij de toepassing van artikel 11 van de Wet IB 1964 (zie 5.2. hiervóór). Dit artikel 11 is bij Wet van 28 december 1989, Stb. 601 met ingang van 1 januari 1990 in werking getreden, als vervanging van de voormalige kleinschaligheidstoeslag uit de Wet investeringsrekening (WIR; tot 1 januari 1990 geregeld in de artikelen 61 en volgende van de Wet IB 1964).
5.10.2. Onder vigeur van de WIR was - alleen - het ter beschikking stellen aan derden uitgesloten voorzover het gebouwen en installaties betrof en voorzover dat door een natuurlijk persoon geschiedde. Bij de parlementaire behandeling van het bewuste artikelonderdeel is als reden gegeven dat moest worden voorkomen dat “de regeling van de investeringsbijdragen particulieren zou stimuleren aan de verwerving van gebouwen (...) voor de verhuur een bedrijfsmatig karakter te geven" (aanvullende memorie van antwoord, Kamerstukken I 1977-1978, 14 377, nr. 12, blz. 16). Dat daarbij tevens natuurlijke personen die werkelijk ondernemer zijn, van de investeringsbijdragen zouden worden uitgesloten, is door de wetgever onder ogen gezien en voor lief genomen (nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken 1977/78, 14 377, nr. 17, blz. 53).
5.10.3. Bij de hiervoor genoemde Wet van 28 december 1989 is - ook - het ter beschikking stellen van roerende zaken van investeringsaftrek uitgesloten.
5.11. In zijn besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/2646M, heeft de staats-secretaris het volgende besloten:
“'Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die voor de toepassing van de Wet IB 1964, besluit 21 december 1999, nr. DB99/2732 gold.
1. Inleiding
Bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om - direct of indirect - hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden, komen op grond van artikel 3.45, tweede lid, van de Wet IB 2001, niet in aanmerking voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De Hoge Raad heeft een tweetal arresten gewezen met betrekking tot het ter beschikking stellen van roerende zaken. Naar aanleiding daarvan zijn mij nadere vragen gesteld over het onderscheid ter beschikking stellen aan derden versus het in eigen gebruik zijn van roerende zaken bij investerende ondernemers. In dit besluit geef ik, gelet op de parlementaire geschiedenis en met inachtneming van de jurisprudentie, een praktisch handvat voor het aanbrengen van dit onderscheid.
2. Parlementaire geschiedenis en jurisprudentie
2a. Parlementaire geschiedenis
Bij de invoering van de WIR is in de parlementaire behandeling niet aangegeven wat onder 'ter beschikking stellen' moet worden verstaan. In antwoord op nadien in het parlement gestelde vragen is geantwoord dat sprake is van 'ter beschikking stellen' wanneer een ander in de gelegenheid wordt gesteld van het gebodene gebruik te maken, onder welke naam of in welke vorm dan ook. (…) Omdat een uitsluiting in de dienstensector zoals bij hotelexploitatie niet is bedoeld, wordt een minder strikt standpunt ingenomen indien sprake is van een normale zakelijke exploitatie, waarbij de afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die ter zake van het gebruik, ontbreekt. Te denken valt hierbij aan hotels, cafés, restaurants, tennishallen, bowlingbanen, squashbanen en dergelijke (vraag 52, Kamerstuk 15 300, IXB en XIII, nr. 21).
Bij de herinvoering van de investeringsaftrek onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is gezegd dat het begrip 'ter beschikking stellen' is ontleend aan het WIR-regime en de continuering en stroomlijning behelst van de uitsluitingsbepalingen die dit regime in deze sfeer ook reeds kende, maar in vergelijking daarmee een beperking aanbrengt doordat roerende zaken welke zijn bestemd om hoofdzakelijk aan derden ter beschikking te worden gesteld, bij voorbeeld in de vorm van verhuur, steeds van investeringsaftrek zijn uitgesloten, derhalve ook indien deze bedrijfsmiddelen worden verhuurd aan de marktsector (MvT, wet van 28-12-89, Kamerstuk 21 343, nr. 3, blz. 9).
2b. Jurisprudentie
(…) De Hoge Raad heeft verder bepaald dat vraag en antwoord 52 (zie hiervoor onder 2a) betrekking hebben op en beperkt zijn tot situaties, waarin het gaat om het ter beschikking stellen van gebouwen en installaties. De aankoop van roerende zaken ten behoeve van de verhuur aan klanten is een investering in bedrijfsmiddelen welke zijn bestemd om hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden en zijn derhalve uitgesloten van investeringsaftrek. (…)In antwoord 52 gaat het om bedrijfsmiddelen die in het kader van de bedrijfsuitoefening door de desbetreffende ondernemer zelf worden gebruikt, en ziet derhalve niet op bedrijfsmiddelen die uitsluitend worden gebezigd bij wijze van verhuur aan derden (…).
3. Roerende zaken
De hiervoor weergegeven jurisprudentie geven mij aanleiding een nadere verduidelijking te geven met betrekking tot investeringen in bepaalde roerende zaken waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het rechtstreeks als zodanig ter beschikking stellen aan derden en anderzijds het binnen het kader van de eigen bedrijfsuitoefening gebruiken. Bij dit onderscheid kan naar mijn mening de hoofdwerkzaamheid van de onderneming van belang zijn.
In het geval de hoofdwerkzaamheid van de onderneming is gericht op het ter beschikking stellen van roerende zaken, ook in het geval van een kortstondige periode, komen deze niet in aanmerking voor investeringsaftrek. In die situatie wordt een prijs betaald om gebruik te mogen maken van het desbetreffende bedrijfsmiddel als zodanig. Als voorbeelden valt hierbij te denken aan speciaal voor verhuur bestemde roerende zaken zoals videobanden, gereedschappen, stoelen, servies, steigers, tenten, fietsen, aanhangwagens, kano's, kartauto's en dergelijke.
In het geval het ter beschikking stellen van het desbetreffende bedrijfsmiddel geen bedrijfsdoel op zich zelf is, maar als ondergeschikte nevenprestatie uitsluitend deel uitmaakt van een meer omvattende dienstverlening waarvoor een all-in-prijs wordt berekend, en dit geheel van diensten de hoofdwerkzaamheid is van de onderneming, en deze dienstverlening op zichzelf niet is aan te merken als het verhuren of op andere wijze ter beschikking stellen van het bedrijfsmiddel als zodanig, kan de investering in principe in aanmerking komen voor investeringsaftrek. Als voorbeelden valt hierbij te denken aan het ter beschikking stellen van bestek in een restaurant, een pan bij het geven van kookles, een zadel bij het geven van paardrijles, een golfclub bij een midgetgolfspel, een bowlingbal bij een bowlingspel, een paintballgeweer bij een paintballspel.
Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001”.
5.12. Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het hiervoor onder 5.11 deels aangehaalde besluit slaagt. Immers, in casu is sprake van het verhuren van bungalows, waarbij het ter beschikking stellen van de onderhavige gordijnen, meubels en jaloezieën ter inrichting en ‘aankleding’ van die bungalows geen bedrijfsdoel op zich is, maar - gelijk belanghebbende stelt - een ondergeschikte nevenprestatie die uitsluitend deel uitmaakt van de meer omvattende dienstverlening van het onderdak bieden waarvoor een all-in-prijs wordt berekend. Dat die dienst-verlening op zich eruit bestaat dat bungalows ter beschikking worden gesteld (voor welke bungalows investeringsaftrek op de voet van artikel 3.45, eerste lid, van de Wet IB 2001 is uitgesloten omdat het woonhuizen betreft), doet daaraan niet af.
Dit ter beschikking stellen is naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van het tweede lid van artikel 3.45 immers een “normale zakelijke exploitatie, waarbij de afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die ter zake van het gebruik, ontbreekt” als bedoeld in het antwoord op vraag 52 vermeld onder 2a van het besluit. In zoverre, voor de toepassing van de ‘terbeschikkingstellingsbepaling’, is naar ’s Hofs oordeel dan ook sprake van een met de exploitatie van een hotel vergelijkbare situatie. De bungalowverhuur heeft als hoofdwerkzaamheid van de onderneming te gelden; het gebruik van de onderhavige roerende zaken gaat daarin op.
Slotsom
5.13. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het recht op investeringsaftrek verhoogd moet worden met 1/5 x 25% x € 9.722 = € 486, dat belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd van € 29.309 tot € 28.823, dat de heffingsgrondslag voor de aanslag premie arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen moet worden verminderd van € 21.451 tot € 20.965 en dat het inkomen voor de aanslag premie Ziekenfondswet moet worden verminderd van € 24.126 tot € 23.640.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 644 (€ 322 x 2 wegens proceshandelingen x 1 wegens het gewicht van de zaak).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.823;
- vermindert de heffingsgrondslag van de aanslag premie arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen voor het jaar 2001 tot € 20.965;
- vermindert het inkomen voor de aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 tot € 23.640;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 12 juli 2006 door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.