ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4217

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/924
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-Van Hees
  • A. Vaessen
  • J. Spek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvolledige openheid van zaken en tekortkomingen in sollicitatieverplichting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten, een echtpaar, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van hun wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Utrecht. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten tekortgeschoten waren in hun informatieverplichting en dat zij nieuwe bovenmatige schulden hadden laten ontstaan tijdens de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder had gesteld dat de appellanten niet saneringsgezind waren en dat zij herhaaldelijk waren gewezen op hun verplichtingen, maar dat zij vooral hun onvrede over de gang van zaken hadden geuit.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten bij hun aanvraag voor de schuldsaneringsregeling een aanzienlijk aantal schulden onvermeld hebben gelaten, waaronder een grote schuld aan de Postbank en een schuld van meer dan € 55.000 aan de SNS Bank. Dit leidde tot de conclusie dat de appellanten mogelijk hun schuldeisers trachtten te benadelen. Bovendien hebben zij niet aangetoond dat zij voldaan hadden aan hun sollicitatieverplichting, aangezien zij geen bewijs van sollicitatieactiviteiten hadden overgelegd.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die het verzoek om het hoger beroep te honoreren rechtvaardigden. De vonnissen van de rechtbank werden bekrachtigd, en de appellanten zouden in staat van faillissement komen te verkeren na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeerde dat de appellanten niet de vereiste openheid van zaken hadden gegeven en dat hun tekortkomingen in de sollicitatieverplichting niet konden worden geaccepteerd.

Uitspraak

23 oktober 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/924U
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1]
en zijn echtgenoot
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2006 is ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.P.P.M. van Vonderen en tot bewindvoerder G.J. van Rossen.
1.2 Bij vonnissen van de rechtbank Utrecht van 18 september 2006 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd. In het faillissement, waarin [appellanten] van rechtswege zullen komen te verkeren met ingang van de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.P.P.M. van Vonderen en tot curator mr. L.J.P. Selders.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemde vonnissen, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 25 september 2006 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van de bij het verzoekschrift behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 4 oktober 2006 van de bewindvoerder voornoemd en de brief met bijlagen van 11 oktober 2006 van de advocaat van [appellanten], mr. M. Peeters te Utrecht.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2006, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat voornoemd. Voorts is verschenen de bewindvoerder voornoemd.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] beëindigd, omdat zij zijn tekortgeschoten in de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [appellanten] tijdens de schuldsaneringsregeling nieuwe bovenmatige schulden hebben laten ontstaan.
3.2 De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat [appellanten] zich al sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling weinig saneringsgezind hebben getoond en aldoor te kennen hebben gegeven moeite te hebben met de gevolgen en verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder stelt dat hij [appellanten] herhaaldelijk heeft gewezen op de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, maar dat [appellanten] weinig anders hebben gedaan dan hun onvrede uiten over de gang van zaken.
3.3 In hoger beroep voeren [appellanten] het volgende aan.
Ten aanzien van de stelling van de bewindvoerder dat [appellanten] niet saneringsgezind zouden zijn, stellen [appellanten] dat zij zeer gemotiveerd zijn het schuldsaneringstraject tot een goed einde te brengen, maar dat hun dit wordt bemoeilijkt door de verwarrende werkwijze op het kantoor van de bewindvoerder. [appellanten] hebben te maken gehad met steeds wisselende medewerkers, die vragen van [appellanten] onduidelijk en verschillend beantwoordden.
Ten aanzien van het niet nakomen van de informatieplicht stellen [appellanten] dat zij zich naar hun beste weten hebben gehouden aan de informatieplicht. Zij voeren aan dat zij wel beseften dat zij op grond van de schuldsaneringsregeling de plicht hebben zich in te spannen betaald werk te zoeken, maar dat zij niet wisten dat zij de bewindvoerder maandelijks moesten informeren ten aanzien van concrete sollicitatie-activiteiten.
3.4 Het hof is van oordeel dat [appellanten] bij het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling geen volledige openheid van zaken hebben gegeven. Het hof overweegt hiertoe dat [appellanten] bij de aanvraag om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een groot aantal schulden onvermeld hebben gelaten, waaronder een aanmerkelijke verhoging van de schuld aan de Postbank en een schuld van ruim € 55.000,-- aan de SNS Bank, die is overgebleven na de verkoop van de woning van [appellant sub 1] in [plaatsnaam]. Bij de beoordeling van de verzoeken van [appellanten] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is de rechtbank uitgegaan van tien schuldeisers, voor een totaalschuld van ongeveer € 27.000,--. Ter zitting van het hof is gebleken dat zich inmiddels 34 schuldeisers hebben gemeld die hun vordering ter verificatie hebben aangeboden, voor een totaalbedrag van ongeveer € 115.000,--. [appellanten] hebben bij het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling 24 schuldeisers voor het aanmerkelijke bedrag van bijna € 90.000,-- onvermeld gelaten, met als mogelijk gevolg dat ten aanzien van deze onvermeld gelaten schuldeisers aan het einde van de schuldsaneringsregeling tevens de schone lei zal worden verleend, terwijl deze schuldeisers het risico lopen niet op de voet van artikel 322 Faillissementswet te worden geïnformeerd door de bewindvoerder. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat er voldoende grond is aan te nemen dat [appellanten] trachten hun schuldeisers te benadelen, nog daargelaten dat hen tevens kan worden tegengeworpen op oneigenlijke gronden toelating tot de schuldsaneringsregeling te hebben verkregen door bij hun aanvraag geen volledige openheid van zaken te geven.
3.5 Voor het overige is het hof van oordeel dat [appellanten] tekortgeschoten zijn in de nakoming van de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting. [appellanten] hebben geen bewijs overgelegd van enige sollicitatieactiviteiten en hebben niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet wisten dat zij de bewindvoerder maandelijks op de hoogte moesten houden van hun sollicitatieactiviteiten. Ook nadat zij, volgens hun stelling, voor het eerst van de informatieplicht hadden vernomen, hebben zij geen informatie over hun sollicitatieactiviteiten aan de bewindvoerder overgelegd.
3.6 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen is onvoldoende gebleken. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.
3.7 De omstandigheid dat [appellanten] bij beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in staat van faillissement zullen komen te verkeren, is voor het hof geen reden om anders te oordelen.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 18 september 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-Van Hees, Vaessen en Spek en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2006.