GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] ONROEREND GOED B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. A.M. Buitenhuis,
1. [Y] en
2. [Y]-[Z],
beiden wonend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. H.A. Sarolea.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [X] en (in enkelvoud) [Y] genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 6 april 2005 is [X] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank te Amsterdam, locatie Amsterdam, van 12 januari 2005 in deze zaak onder rolnummer CV 04-5945 gewezen tussen haar als eiseres en [Y] als gedaagde.
1.3 [X] heeft bij memorie drie grieven voorgesteld, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog een verklaring voor recht zal geven dat tussen partijen geen huurovereenkomst bestaat of heeft bestaan, met veroordeling van [Y] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4 Daarop heeft [Y] geantwoord, eveneens bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [X] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
1.5 Ten slotte is arrest gevraagd op stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [X] betoogt met grief 1 dat de kantonrechter bij zijn beslissing ten onrechte van andere dan de door haar (in hoger beroep) gestelde feiten is uitgegaan. De door [X] gepresenteerde feiten tasten echter de door de kantonrechter als vaststaand aangenomen feiten niet aan, zodat ook het hof van laatstgenoemde feiten zal uitgaan. Voor zover [X] heeft bedoeld te zeggen dat meer en andere feiten hadden behoren te worden vastgesteld, zal het hof bij de beoordeling van de grieven daarop zo nodig ingaan.
3.1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [X] is sinds 1 februari 2001 eigenaresse van het pand [Wit] straat 26 te Amsterdam. De woning op de derde etage (hierna: de woning) wordt sinds 5 december 1972 bewoond door [Y]. [X] heeft [Y] aanvankelijk bejegend als huurder van de woning. De namens [X] bij brief van 23 april 2004 voorgestelde, en kennelijk door [Y] geaccepteerde, huurverhoging brengt de in rekening gebrachte maandelijkse (huur)prijs met ingang van 1 juli 2004 op € 95,22.
3.1.2 [Y] heeft de woning in gebruik genomen krachtens een vordering ingevolge artikel 7 van de toenmalige Woonruimtewet, van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam van 27 oktober 1972 (hierna de Vordering). De toenmalige eigenaar [V] had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen Vordering ten behoeve van [Y], maar heeft na de ingebruikneming van de woning door [Y] zich in de correspondentie met [Y] over hun onderlinge rechtsverhouding uitgelaten in de terminologie van een huurovereenkomst.
3.1.3 Op zeker moment heeft [V] het pand verkocht en daarna is het pand meermalen van eigenaar gewisseld voordat [X] het pand in eigendom verwierf.
3.1.4 Bij brieven van 16 december 2002, 1 april, 13 en 26 juni 2003 is namens de directeur van de Dienst Wonen van de Gemeente Amsterdam [Y] in kennis gesteld dat de Vordering per 1 juli 2003 een einde zou nemen. Bij brief van 17 februari 2003 heeft (de beheerder namens) [X] [Y] een huurcontract aangeboden met een huurprijs van € 190,58 per maand inclusief watergeld. [Y] heeft dat aanbod niet geaccepteerd omdat hij, naar zijn zeggen, al meer 30 jaren over een huurovereenkomst beschikt.
3.2 Bij dagvaarding van 20 februari 2004 heeft [X] [Y] gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat tussen partijen geen huurovereenkomst bestaat en heeft bestaan. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, omdat [X] niet (in voldoende mate) heeft aangetoond dat sprake is van een Vordering en dat sinds 7 december 1972 [V] en al diens rechtsopvolgers waaronder [X] zonder enig voorbehoud ervan zijn uitgegaan dat sprake is van huur en in het bijzonder (kennelijk) van begin af aan hebben afgezien van het doen vaststellen van een gebruiksvergoeding. Al die tijd heeft [Y] erop mogen vertrouwen dat sprake was van een huurovereenkomst, ongeacht de wijze waarop of de omstandigheden waaronder deze tot stand is gekomen.
3.3 De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat wel sprake is geweest van een Vordering, dat die Vordering tot 1 juli 2003 steeds de grondslag van het gebruik door [Y] is geweest, en dat bij [Y] nimmer het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat sprake is van een huurovereenkomst. [X] beroept zich daarbij op de overgelegde stukken uit het gemeentelijk dossier.
3.4.1 Het hof overweegt als volgt. In een situatie waarin sprake is van een krachtens de voormalige Woonruimtewet, of de huidige Huisvestingswet, gevorderde woning is het aan de gemeente om jaarlijks de gebruiksvergoeding vast te stellen en is zij voor wat de gevorderde woning aangaat de aanspreekbare partij voor zowel de eigenaar als de gebruiker. [Y] heeft gesteld dat daarvan nimmer sprake is geweest. [X] heeft die stelling betwist doch slechts voor zover het betreft de periode tot juni 1973. Uit de door [X] overgelegde stukken uit het gemeentelijk dossier - dat, naar eigen zeggen van [X], bij de gemeente is doodgebloed – blijkt ook niet van enige gemeentelijke activiteit ter zake na 7 juni 1973. Het hof merkt voorts op dat door [X] ook is overgelegd een formele intrekking van de Vordering met ingang van 14 december 1972. Weliswaar heeft [V] daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 19 februari 1973 en is in reactie daarop namens de directeur van de Gemeentelijk Dienst Herhuisvesting aan de Wethouder voor de volkshuisvesting voorgesteld betrokkenen, dat wil zeggen [V] en [Y], te berichten dat de Vordering blijft voortbestaan, doch het bestaan van een mededeling van die strekking van de zijde van het College van Burgemeester en Wethouders dan wel van genoemde wethouder is gesteld noch gebleken.
3.4.2 Voorts heeft [Y] onbestreden gesteld dat alle rechtsopvolgers van [V] het gebruik van de woning hebben beschouwd als een situatie van reguliere verhuur met [Y] als huurder en waarbij van enige bemoeienis van de zijde van de gemeente geen sprake was. [X] voert aan dat de wetenschap van [Y] dat het gebruiksrecht niet zijn grondslag vindt in een huurovereenkomst maar in het vorderingsbesluit, eraan in de weg staat dat [Y] zich op het bestaan van een huurovereenkomst beroept. Het hof kan [X] daarin niet volgen. In het midden kan blijven hoe de rechtsverhouding tussen [V] en [Y] moet worden gekarakteriseerd, maar als alle rechtsopvolgers de rechtsverhouding aanduiden als een van huur en verhuur, en zich daar ook steeds naar gedragen, dan mocht [Y] erop vertrouwen dat alsnog een huurovereenkomst tot stand was gekomen. Anders dan [X] betoogt staat het oorspronkelijk gebruiksrecht krachtens de Vordering, daaraan niet in de weg, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.1 is overwogen omtrent de intrekking van de Vordering.
3.4.3 Eveneens onweersproken is dat ook [X] ervan uit is gegaan dat sprake was van een huurovereenkomst en dat zij zich eerst nadat zij door de gemeente opmerkzaam was gemaakt op het oude dossier, op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een huurovereenkomst, maar van een gebruik ingevolge een Vordering. Op grond van de omstandigheid dat haar rechtsvoorgangers zich jegens [Y] steeds als verhuurders hebben gedragen, kan [X] zich er jegens [Y] niet op beroepen dat nog steeds sprake is van een gebruiksrecht krachtens Vordering.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat alle stellingen van [X] falen.
De grieven moeten worden verworpen. Het algemeen bewijsaanbod van [X] dient als niet ter zake dienende te worden gepasseerd, aangezien geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding geven. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met verwijzing van [X] in de kosten van het hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [Y] gevallen, op € 244 aan verschotten en € 894 aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Steenbergen, P.G. Wiewel en M.P. van Achterberg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2006.